ECLI:NL:HR:2006:AY0417

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/160HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • J.C. van Oven
  • F.B. Bakels
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie na echtscheiding en de motiveringseisen voor de rechter

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de partneralimentatie tussen voormalige echtelieden, waarbij de man verzocht om de alimentatieverplichting te beëindigen op grond van de Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De man had in 2003 een verzoek ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage om de alimentatieverplichting te beëindigen, wat door de rechtbank werd afgewezen. De rechtbank bepaalde dat de alimentatieverplichting van de man eindigde op 6 januari 2015. De man ging in hoger beroep, en het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigde de beschikking van de rechtbank en stelde de alimentatieplicht van de man per 1 oktober 2003 te beëindigen. De vrouw ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de beëindiging van de alimentatie niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De vrouw had aangevoerd dat zij, gezien haar verdiencapaciteit, niet in haar levensonderhoud kon voorzien, zelfs niet als zij fulltime zou werken. De Hoge Raad oordeelde dat deze stelling relevant was en dat het hof deze had moeten betrekken in zijn beoordeling. Daarnaast werd ook geklaagd over de motivering van het hof met betrekking tot de financiële situatie van de man, die niet voldoende was onderbouwd.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering door de rechter bij beslissingen over de beëindiging van alimentatie, vooral in gevallen waar de financiële situatie van beide partijen een cruciale rol speelt.

Uitspraak

10 november 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/160HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 oktober 2003 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht, met wijziging van de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 november 1996:
primair: met ingang van 1 oktober 2003 de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - te beëindigen, althans een termijn vast te stellen waarop deze verplichting zal eindigen, alsmede de hoogte van de door de man gedurende deze termijn te betalen bijdrage al dan niet gefaseerd te verminderen met een bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
subsidiair: de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag te bepalen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen, kosten rechtens, met uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en heeft zelfstandig verzocht de man te veroordelen tot betaling van de door de vrouw gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 1.190,-- inclusief BTW, samenhangend met de incasso van de niet door de man betaalde wettelijke verhoging van de verschuldigde onderhoudsbijdrage vanaf 1 januari 1998. De rechtbank heeft bij beschikking van 15 juni 2004 het verzoek van de man tot beëindiging van de verplichting tot verstrekking van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw afgewezen en bepaald dat de verplichting van de man tot levensonderhoud van de vrouw eindigt op 6 januari 2015. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de verlenging van de bij deze vastgestelde termijn na ommekomst daarvan mogelijk is, de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn subsidiaire verzoek tot wijziging van de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 november 1996. De rechtbank heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar zelfstandig verzoek en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Op 20 mei 2005 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
Bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, van 7 september 2005 heeft het hof de beschikking van de rechtbank, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en, in zoverre, opnieuw beschikkende het (inleidende) verzoek van de man toegewezen en vastgesteld dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken is geëindigd op 1 oktober 2003 en bepaald dat de vrouw door de man eventueel teveel betaalde alimentatie niet behoeft terug te betalen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 7 december 1971 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, onderscheidenlijk in 1975 en 1977.
(ii) Tussen partijen is echtscheiding uitgesproken.
Het vonnis is op 4 augustus 1988 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij echtscheidingsconvenant, ondertekend op 15 augustus 1988, zijn partijen onder meer overeengekomen dat de man met ingang van 1 oktober 1988 een alimentatie aan de vrouw zal betalen van ƒ 1.800,-- (€ 816,80) per maand, vermeerderd met de fiscale verplichtingen over de bruto alimentatie.
(iv) Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 29 november 1996 het echtscheidingsconvenant aldus gewijzigd dat de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 april 1995 ƒ 3.435,-- (€ 1.558,74) per maand bedraagt. Voorts heeft het hof bepaald dat de man de door hem ten behoeve van de vrouw betaalde inkomstenbelasting, voor zover betrekking hebbende op de periode na 1 april 1995, op de verschuldigde alimentatie in mindering mag brengen.
3.2 De man heeft de rechtbank verzocht, met wijziging van de beschikking van het hof van 29 november 1996, primair: de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op grond van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding (hierna: WLA) met ingang van 1 oktober 2003 te beëindigen, althans een termijn vast te stellen waarop deze verplichting zal eindigen, alsmede de hoogte van de door de man gedurende deze termijn te betalen alimentatie al dan niet gefaseerd te verminderen met een bedrag dat de rechtbank juist acht, en subsidiair: de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op grond van gewijzigde omstandigheden (art. 1:401 BW) op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. De rechtbank heeft bepaald dat de betalingsverplichting van de man eindigt op 6 januari 2015 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is.
3.3 Het hof heeft het inleidende verzoek van de man toegewezen, vastgesteld dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken is geëindigd op 1 oktober 2003 en bepaald dat de vrouw door de man eventueel teveel betaalde alimentatie niet behoeft terug te betalen.
Het hof heeft in rov. 5 geoordeeld:
"Aangezien de alimentatieplicht van de man tenminste vijftien jaar heeft geduurd, is deze in beginsel voor beëindiging vatbaar. Gesteld en niet betwist is dat beëindiging van de alimentatie in het onderhavige geval ingrijpend is; partijen strijden over de vraag of beëindiging van de vrouw mag worden gevergd. Aan de zijde van de man is van belang dat hij al langer dan vijftien jaar alimentatie betaalt en dat hij de voortdurende alimentatieverplichting als een psychische druk ervaart. Uit het feit dat de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld, leidt het hof af dat de man financieel nog steeds in staat is partneralimentatie te betalen. Aan de zijde van de vrouw is van belang dat zij al langer dan vijftien jaar alimentatie ontvangt, dat haar behoefte is afgenomen, gelet op de lange tijd die verstreken is sinds de echtscheiding en haar huidige geringe woonlasten. Voorts, dat zij, terwijl zij ermee rekening had kunnen houden dat de alimentatie zou eindigen en er een zekere financiële zelfstandigheid van haar zou worden verlangd, niet van enige inspanning in de laatste jaren heeft doen blijken om haar inkomen te vergroten en na het einde van de alimentatie zelf in voldoende mate in haar levensonderhoud te gaan voorzien, terwijl dat wel van haar kon en mocht worden verwacht. Daarbij neemt het hof, naast de afgenomen behoefte, in aanmerking dat de vrouw al in 1994 weer aan het arbeidsproces is gaan deelnemen, maar sindsdien nooit meer dan parttime heeft gewerkt en dat niet is gebleken dat zij zich heeft laten bijscholen of op zoek is gegaan naar een andere betrekking waarmee zij haar inkomen had kunnen vermeerderen, terwijl geen factoren zijn gesteld of aannemelijk geworden die deze inspanningen verhinderden. Niet is komen vast te staan dat de vrouw bij de scheiding en deling van de gemeenschap is onderbedeeld, dat zij na het einde van de alimentatie haar woning zal moeten 'opeten' of dat zij een beroep zal moeten doen op een bijstandsuitkering. Deze omstandigheden in aanmerking genomen en in onderling verband gewogen brengen het hof tot het oordeel, dat beëindiging van de alimentatie niet zodanig ingrijpend is, dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw mag worden gevergd. Ook het feit dat de vrouw geen aanspraak maakt op een deel van het pensioen van de man, maakt het oordeel van het hof niet anders."
3.4.1 Het middel komt met vier onderdelen op tegen rov. 5 en strekt naar de kern genomen ten betoge dat de beschikking niet voldoet aan de hoge motiveringseisen die worden gesteld aan een beslissing tot definitieve beëindiging van de alimentatie.
3.4.2 Onderdeel I klaagt dat het hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd, in zijn weging heeft betrokken de door de vrouw aangevoerde en door het hof in rov. 4 gememoreerde stelling dat zij, gezien haar verdiencapaciteit, nog altijd niet in staat zou zijn in haar levensonderhoud te voorzien, ook indien zij fulltime zou werken, althans meer uren zou (zijn gaan) werken dan thans, en dat aldus beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
De klacht slaagt. De stelling van de vrouw betreft een voor de beoordeling van de zaak relevante omstandigheid en had daarom door het hof uitdrukkelijk in zijn beoordeling betrokken dienen te worden.
3.4.3 Onderdeel IIa betreft de financiële situatie van de man. Uit het feit dat de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld, heeft het hof afgeleid dat de man financieel nog steeds in staat is alimentatie te betalen. Het onderdeel klaagt dat het hof dit wezenlijke aspect onvoldoende gemotiveerd in de weging heeft betrokken en wijst in dit verband op de, in 's hofs beschikking niet behandelde, stellingen van de vrouw dat de man zeer vermogend is doch over zijn financiële situatie geen informatie verschaft en geen stukken overlegt. Deze klacht slaagt. Het onderdeel stelt terecht dat de omstandigheid dat de alimentatieplichtige in zodanige financiële omstandigheden verkeert dat hij zonder enig probleem aan zijn alimentatieplicht zal kunnen blijven voldoen, van belang is voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. Het hof kon dus niet ermee volstaan slechts in zijn beoordeling te betrekken dat de man financieel nog steeds in staat is alimentatie te betalen.
3.4.4 Onderdeel IIb klaagt dat het hof niet zonder nadere motivering had mogen oordelen dat niet is komen vast te staan dat de vrouw bij de scheiding en deling van de gemeenschap is onderbedeeld. De vrouw verwijst daartoe naar de door haar in hoger beroep aangevoerde stellingen dat zij tijdens de scheiding niet is bijgestaan door een advocaat, dat de advocaat van de man haar ook niet heeft geadviseerd om een advocaat te raadplegen over het door hem aan haar voorgelegde convenant, dat zij eerst in 1996 (acht jaar te laat) de beschikking kreeg over de haar toekomende ƒ 200.000,--, dat aannemelijk is dat het gezamenlijke vermogen aanzienlijk groter was dan ƒ 400.000,--, en dat zij (zowel destijds als nu) geen enkel inzicht had en heeft in de financiële situatie van de man omdat hij daaromtrent nimmer enig inzicht heeft gegeven en zij bij gebreke van financiële gegevens haar stellingen niet nader kan adstrueren.
Ook dit onderdeel slaagt. Voor de verwerping van deze, wat de omvang van het gezamenlijke vermogen betreft door de man slechts in algemene zin betwiste, stellingen kon het hof niet volstaan met het enkele oordeel dat niet is komen vast te staan dat de vrouw destijds is onderbedeeld.
3.4.5 Onderdeel IV acht onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, de beslissing dat ook het feit dat de vrouw geen aanspraak heeft op een deel van het pensioen van de man, het oordeel van het hof niet anders maakt.
Aldus beslissende heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. Indien het ervan is uitgegaan dat het ontbreken van een oudedagsvoorziening voor de vrouw niet behoort tot de omstandigheden die dienen te worden meegewogen, heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden, een relevante omstandigheid is die de rechter op grond van art. II, lid 2 onder d, WLA in zijn beslissing moet betrekken. Indien het hof heeft geoordeeld dat het ontbreken van een oudedagsvoorziening voor de vrouw relevant is, maar niet van een dusdanig gewicht dat in het licht daarvan de beoordeling anders kan uitvallen, is zijn oordeel in het licht van de stukken van het geding onvoldoende gemotiveerd. Dit onderdeel treft derhalve ook doel.
3.4.6 Onderdeel III behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 september 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 10 november 2006.