ECLI:NL:HR:2006:AY0113
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J.M. Corstens
- J.W. Ilsink
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de bewijsvoering bij bekentenis van verdachte in poging tot diefstal
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij hij het weg te nemen goed onder zijn bereik had gebracht door middel van braak. De feiten van de zaak dateren van 21 januari 2004, toen de verdachte samen met anderen probeerde in te breken in een pand in Vinkeveen, waar een VVV en een antiquariaat gevestigd waren. De verdachte had een bekentenis afgelegd, maar de vraag was of deze bekentenis voldoende was voor de bewijsvoering, zoals voorgeschreven in artikel 359, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat de rechter bij gebruik van de mogelijkheid om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan, moest aantonen dat de verdachte na een eerdere bekentenis niet anders had verklaard, onjuist was. Het Hof had bovendien niet onbegrijpelijk de verklaring van de verdachte geïnterpreteerd, waarin hij aangaf dat hij had gepoogd een kluis mee te nemen, als een bekentenis dat hij de in de kluis aanwezige goederen of het daarin aanwezige geld wilde weg te nemen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat geen van de voorgestelde middelen tot cassatie kon leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.
De uitspraak benadrukt de rol van de rechter bij de beoordeling van bekentenissen en de eisen die aan de bewijsvoering worden gesteld in strafzaken. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt dat de rechter niet verplicht is om expliciet te vermelden ter zake waarvan een proces-verbaal is opgemaakt, zolang de bewijsvoering maar voldoende is onderbouwd.