ECLI:NL:HR:2006:AY0099

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02290/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Redelijke termijn in appèl en de gevolgen van verstek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Politierechter, maar de appèldagvaarding was niet aan hem persoonlijk betekend. De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de redelijke termijn in het kader van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Om doelmatigheidsredenen besluit de Hoge Raad de zaak zelf af te doen. Hoewel de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor strafvermindering, gezien de opgelegde straf en de mate van overschrijding van de termijn. De Hoge Raad verwerpt het beroep, omdat geen van de middelen tot cassatie kan leiden en er geen grond is voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

26 september 2006
Strafkamer
nr. 02290/05
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 december 2004, nummer 22/002031-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 4 juli 2003 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", 2. "wederspannigheid" en 3. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Tevens is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. de Boorder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet in zijn oordeel heeft betrokken dat de redelijke termijn is overschreden en dat het Hof de opgelegde straf ten onrechte niet heeft verminderd.
3.2. Vooropgesteld zij dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. De rechter behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
a. Als er ter terechtzitting door of namens de verdachte terzake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
b. Als in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding of de oproeping niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721).
3.3. Het Hof heeft de zaak bij verstek berecht, terwijl de appeldagvaarding niet aan de verdachte in persoon was betekend. De verdachte heeft op 4 juli 2003 hoger beroep ingesteld tegen het op diezelfde dag gewezen vonnis van de Politierechter. De stukken zijn op 26 april 2004 ter griffie van het Hof binnengekomen. Het in 's Hofs arrest besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, is zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. In cassatie wordt ervan uitgegaan dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep is overschreden. Voor strafvermindering bestaat geen grond, gelet op de aan de verdachte opgelegde straf en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. De Hoge Raad zal daarom volstaan met het oordeel dat die termijn in hoger beroep is overschreden.
3.4. Het middel leidt dus niet tot cassatie.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 26 september 2006.