ECLI:NL:HR:2006:AX9420

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03481/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over geldigheid dagvaarding en redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, die ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd was, had beroep ingesteld tegen een eerder vonnis van de Politierechter. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht over de geldigheid van de dagvaarding niet voor het eerst in cassatie kon worden ingediend, omdat de raadsman van de verdachte eerder de gelegenheid had gehad om deze klacht aan de feitenrechter voor te leggen. Dit is in lijn met eerdere jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat een dergelijke klacht tijdig moet worden ingediend.

Daarnaast werd er een tweede middel behandeld dat betrekking had op de redelijke termijn van de procedure. De verdediging stelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De Hoge Raad oordeelde echter dat de vertraging niet aan het Openbaar Ministerie kon worden toegerekend, aangezien de verdachte niet ingeschreven stond in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) en er geen bekend adres was. De Hoge Raad concludeerde dat het Openbaar Ministerie voldoende voortvarendheid had betracht bij de betekening van de verstekmededeling.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Gerechtshof bleef daarmee in stand, en de verdachte werd veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet.

Uitspraak

19 september 2006
Strafkamer
nr. 03481/05
EC/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 april 2003, nummer 23/002121-00, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Veenhuizen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 8 mei 2000, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel betoogt dat het Hof de betekening van de dagvaarding van de verdachte voor de terechtzitting van de Politierechter van 25 februari 2000 en die van de oproeping voor de nadere terechtzitting van 8 mei 2000 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, geldig heeft geacht.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter van 8 mei 2000 houdt in dat de raadsman van de niet-verschenen verdachte aldaar het woord ter verdediging heeft gevoerd.
3.3. Het middel miskent dat niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd over de wijze van dagvaarding van de verdachte dan wel oproeping voor de nadere terechtzitting van de verdachte in eerste aanleg in een geval als het onderhavige waarin - zoals volgt uit het hiervoor onder 3.2 overwogene - de raadsman namens de niet-verschenen verdachte de gelegenheid heeft gehad een zodanige klacht aan de feitenrechter voor te leggen (vgl. HR 1 oktober 1996, NJ 1997, 91).
3.4. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden tussen de uitspraak van 's Hofs arrest op 18 april 2003 en de betekening van de verstekmededeling aan de verdachte in persoon op 8 mei 2005.
4.2. Het middel faalt op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 29 tot en met 34.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 september 2006.