ECLI:NL:HR:2006:AX9420
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- Rechtspraak.nl
Cassatie over geldigheid dagvaarding en redelijke termijn in strafzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, die ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd was, had beroep ingesteld tegen een eerder vonnis van de Politierechter. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht over de geldigheid van de dagvaarding niet voor het eerst in cassatie kon worden ingediend, omdat de raadsman van de verdachte eerder de gelegenheid had gehad om deze klacht aan de feitenrechter voor te leggen. Dit is in lijn met eerdere jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat een dergelijke klacht tijdig moet worden ingediend.
Daarnaast werd er een tweede middel behandeld dat betrekking had op de redelijke termijn van de procedure. De verdediging stelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De Hoge Raad oordeelde echter dat de vertraging niet aan het Openbaar Ministerie kon worden toegerekend, aangezien de verdachte niet ingeschreven stond in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) en er geen bekend adres was. De Hoge Raad concludeerde dat het Openbaar Ministerie voldoende voortvarendheid had betracht bij de betekening van de verstekmededeling.
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Gerechtshof bleef daarmee in stand, en de verdachte werd veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet.