ECLI:NL:HR:2006:AX9404

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02590/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op noodweer(exces) in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, waarbij hij op 12 augustus 2000 in Amsterdam zijn ex-vrouw, [slachtoffer], zou hebben mishandeld. De verdachte had een omgangsregeling met zijn kinderen en was op die dag naar de woning van zijn ex-vrouw gegaan om zijn kinderen op te halen. Tijdens deze confrontatie ontstond een conflict waarbij de verdachte zijn ex-vrouw zou hebben geslagen en geschopt, wat leidde tot de tenlastelegging van zware mishandeling.

De raadsman van de verdachte voerde in hoger beroep aan dat de verdachte handelde in noodweer(exces), omdat hij zich verdedigde tegen een onmiddellijke aanval van zijn ex-vrouw. Het Hof heeft echter het verweer van de raadsman niet besproken, omdat het het primair tenlastegelegde feit bewezen achtte. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het gevoerde verweer te beperkt had opgevat, aangezien de feitelijke gedragingen bij zowel het primair als subsidiair tenlastegelegde feit gelijk waren. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van verweren in strafzaken, vooral wanneer deze betrekking hebben op noodweer en de omstandigheden waaronder geweld is gepleegd. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke reminder voor lagere rechters om alle relevante verweren van de verdediging adequaat te overwegen en te motiveren in hun uitspraken.

Uitspraak

19 september 2006
Strafkamer
nr. 02590/05
EC/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 maart 2005, nummer 23/002393-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 6 december 2001 - de verdachte ter zake van primair "poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde de zaak opnieuw te behandelen en af te doen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het ter terechtzitting gedane beroep op noodweer(exces).
3.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 12 augustus 2000 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met die opzet die [slachtoffer] meerdere malen, althans eenmaal tegen de borst en/of het borstbeen heeft geslagen en/of gestompt en/of die [slachtoffer] meerdere malen, althans eenmaal tegen een slaap heeft gestompt (waardoor die [slachtoffer] het bewustzijn verloor) en/of die [slachtoffer] (terwijl die [slachtoffer] (buiten bewustzijn) op de grond lag) meerdere malen, althans eenmaal tegen een knie en/of de/een zij(en) en/of tegen heeft hoofd heeft geschopt en/of getrapt;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 12 augustus 2000 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] meerdere malen, althans eenmaal tegen de borst en/of het borstbeen heeft geslagen en/of gestompt en/of die [slachtoffer] meerdere malen, althans eenmaal tegen een slaap heeft gestompt (waardoor die [slachtoffer] het bewustzijn verloor) en/of die [slachtoffer] (terwijl die [slachtoffer] (buiten bewustzijn) op de grond lag) meerdere malen, althans eenmaal tegen een knie en/of de/een zij(en) en/of tegen heeft hoofd heeft geschopt en/of getrapt, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden."
3.2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard:
"Ten tijde van het mij tenlastegelegde had ik een omgangsregeling met mijn kinderen, inhoudende dat de kinderen bepaalde weekenden van zaterdag 10.00 uur tot zondag 22.00 uur bij mij waren. Soms kwam ik ze later dan 10.00 uur ophalen. Op 12 augustus 2000 was ik op tijd bij [slachtoffer] te [woonplaats] om de kinderen op te halen. Ik kreeg de kinderen echter niet mee. Ze heeft mij niet gezegd waarom niet. Ik ben toen weggereden. Even later zag ik mijn kinderen buiten. Ik heb toen mijn zoon bij zijn oksel gepakt. Het was namelijk mijn weekend. Vervolgens is [slachtoffer] aan mij gaan trekken en heeft zij mij geslagen. Ze liep achter mij en sloeg mij met een tas, waarop ik ging bloeden. Ik heb de klap niet zien aankomen. Ik heb haar toen een duw gegeven, waardoor zij op de grond viel."
3.2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman onder meer het volgende aangevoerd:
"De raadsman stelt terzake van het primair tenlastegelegde dat dit feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Hij deelt daarbij mede dat hij zijn verzoek om de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris teneinde de kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te doen horen niet zal handhaven indien het hof de suggestie van de advocaat-generaal met betrekking tot de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] volgt. Ter zake van het subsidiair tenlastegelegde voert de raadman het verweer dat verdachte handelde in noodweer(exces). De raadsman voert daartoe aan dat verdachte zich heeft verweerd tegen een onmiddellijke aanval van zijn ex-vrouw. Voorts is het meenemen van de kinderen door verdachte niet een aanval op de integriteit van die ex-vrouw, aldus de raadsman."
3.2.4. Het Hof heeft in het arrest met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen:
"Het door de raadsman van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer ter zake van het subsidiair tenlastegelegde feit, inhoudende dat verdachte handelde in een noodweer(exces)-situatie, behoeft geen bespreking, nu het hof het primair tenlastegelegde feit bewezen heeft geacht."
3.3. In aanmerking genomen dat bij het primair en subsidiair tenlastegelegde feit de feitelijke gedragingen dezelfde zijn, heeft het Hof het gevoerde verweer te beperkt opgevat. Daaraan kan, mede in het licht van hetgeen de verdachte zelf ter terechtzitting heeft verklaard, niet afdoen dat de raadsman - die gelet op de vordering van de Advocaat-Generaal bij het Hof kennelijk ervan is uitgegaan dat voor het primaire feit vrijspraak zou volgen - het verweer slechts ten aanzien van het subsidiaire feit heeft gevoerd. Nu een verweer is gevoerd waaromtrent het Hof bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven, en zodanige beslissing in de bestreden uitspraak niet voorkomt, is het middel gegrond.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 september 2006.