ECLI:NL:HR:2006:AX9175

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00773/06 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleveringszaak met betrekking tot identiteit opgeëiste persoon en forensische normen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 augustus 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad, die de uitlevering van een opgeëiste persoon ontoelaatbaar had verklaard. De zaak betreft de vaststelling van de identiteit van de opgeëiste persoon, die door de rechtbank niet voldoende onderbouwd werd geacht. De rechtbank had geoordeeld dat het proces-verbaal van de dactyloscopisch deskundige M.A. Bon niet voldeed aan de eisen van duidelijkheid en transparantie over de gebruikte onderzoeksmethode. De rechtbank stelde dat het onduidelijk was of de deskundige de Forensisch Technische Normen had nageleefd, met name de twaalfpuntenregel die vereist is voor identificatie. Dit oordeel werd door de Hoge Raad als niet zonder meer begrijpelijk beschouwd, aangezien de rechtbank niet expliciet had aangegeven dat zij informatie wenste over de naleving van deze normen.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgeëiste persoon moest worden opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad op 10 oktober 2006. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige en transparante procedure bij uitleveringsverzoeken, vooral als het gaat om de identificatie van de opgeëiste persoon. De uitspraak van de Hoge Raad onderstreept de noodzaak voor een gedegen onderbouwing van forensische bevindingen en de verplichting om te voldoen aan de geldende normen in het forensisch onderzoek.

Uitspraak

29 augustus 2006
Strafkamer
nr. 00773/06 U
km/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 21 oktober 2005, nummer RK 05/430, op een verzoek van Suriname tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, zich ook noemende [A], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Detentieboot 1 en 2 te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot bepaling van de dag van de feitelijke behandeling van het uitleveringsverzoek door de Hoge Raad.
2.2. Na de zitting waarop de conclusie is genomen, is bij de Hoge Raad ingekomen een schrijven van de raadsman van de opgeëiste persoon, mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de motivering van het oordeel van de Rechtbank aangaande de identiteit van de opgeëiste persoon.
3.2. De tussenuitspraak van de Rechtbank van 20 september 2005 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Bij het verhoor door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken op 20 juni 2005 heeft verweerder verklaard [A] te zijn en niet [de opgeëiste persoon].
Bij brief van 14 juni 2005 heeft de raadsman van de verweerder gevraagd om aanvullende stukken die zien op de vaststelling van de identiteit van zijn cliënt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting van 14 september 2005 heeft verweerder opnieuw ontkend de opgeëiste persoon [de opgeëiste persoon] te zijn. Hij heeft verklaard te zijn [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats].
Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Uitleveringswet onderzoekt de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Uitleveringswet moet een verzoek tot uitlevering vergezeld gaan van de gegevens die nodig zijn voor het vaststellen van de identiteit van de opgeëiste persoon en - in geval van mogelijke twijfel daaromtrent - van zijn nationaliteit.
Het dossier bevat een gefaxt proces-verbaal van M.A. Bon, dienstdoende aan de afdeling Dactyloscopie van het Bureau Forensisch Technische Onderzoeken in de politieregio Amsterdam-Amstelland d.d. 31 mei 2005, waarin voornoemde M.A. Bon verklaart dat het dactyloscopische signalement d.d. 29 mei 2005 ten name gesteld van [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] identiek is aan het dactyloscopisch signalement d.d. 22 juli 1999 ten name gesteld van [de opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats].
Het is de rechtbank onduidelijk op grond van welke stukken en op welke wijze M.A. Bon tot bovengenoemde conclusie is gekomen. Het dossier bevat weliswaar twee kopieën van slechte kwaliteit van vingerafdrukken ten name gesteld van [de opgeëiste persoon] en [A], maar deze kopieën acht de rechtbank in combinatie met het proces-verbaal voornoemd niet genoegzaam.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het verzoek tot uitlevering (thans) niet voldoet aan het bepaalde in artikel 18, derde lid, aanhef en onder d, van de Uitleveringswet.
De rechtbank geeft de officier van justitie op grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Uitleveringswet, opdracht de verzoekende staat in de gelegenheid te stellen het verzoek tot uitlevering te completeren met een aanvullend proces-verbaal waaruit eenduidig blijkt dat de vingerafdrukken van de opgeëiste persoon [de opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats], en van verweerder identiek zijn en op grond van welke stukken en op welke wijze de onderzoeker tot deze conclusie is gekomen."
3.3. De einduitspraak van de Rechtbank houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Bij het verhoor door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken op 20 juni 2005 heeft verweerder verklaard [A] te zijn en niet [de opgeëiste persoon].
Bij brief van 14 juni 2005 heeft de raadsman van de verweerder gevraagd om aanvullende stukken die zien op de vaststelling van de identiteit van zijn cliënt.
Bij de onderzoeken ter terechtzitting van 14 september 2005 en 19 oktober 2005 heeft verweerder opnieuw ontkend de opgeëiste persoon [de opgeëiste persoon] te zijn. Hij heeft verklaard te zijn [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats].
Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Uitleveringswet onderzoekt de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon, alsmede de ontvankelijkheid van het verzoek tot uitlevering en de mogelijkheid van inwilliging daarvan.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Uitleveringswet moet een verzoek tot uitlevering vergezeld gaan van de gegevens die nodig zijn voor het vaststellen van de identiteit van de opgeëiste persoon en - in geval van mogelijke twijfel daaromtrent - van zijn nationaliteit.
Bij de tussenbeslissing van 20 september 2005 heeft de rechtbank overwogen dat het onduidelijk was op grond van welke stukken en op welke wijze M.A. Bon in het proces-verbaal d.d. 31 mei 2005 tot de conclusie was gekomen dat het dactyloscopische signalement d.d. 29 mei 2005 ten name gesteld van [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] identiek is aan het dactyloscopisch signalement d.d. 22 juli 1999 ten name gesteld van [de opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats]. Op 30 september 2005 is op het parket van de officier van justitie te Lelystad binnengekomen een schrijven van [betrokkene 1], vergezeld van een proces-verbaal opgemaakt door M.A. Bon, brigadier van politie in de regio Amsterdam/Amstelland, als dactyloscoop dienstdoende aan het Bureau Forensisch Technische Onderzoeken, waarin staat dat bij vergelijking van het dactyloscopisch signalement ten name gesteld van [A], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats], en het dactyloscopisch signalement ten name gesteld van [de opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats], slechts dactyloscopische punten van overeenkomst zijn waargenomen, zonder dactyloscopische verschillen en dat derhalve vast staat dat beide signalementen werden vervaardigd van dezelfde persoon.
De rechtbank is van oordeel dat met dit proces-verbaal niet is voldaan aan haar verzoek duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop Bon tot deze conclusie is gekomen. Nog altijd blijkt niet welke onderzoeksmethode M.A. Bon heeft gehanteerd en of deze voldoet aan de Forensisch Technische Normen, september 1997. Zo is onduidelijk of er volgens de in de Forensisch Technische Normen genoemde twaalfpuntenregel is geïdentificeerd.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het verzoek tot uitlevering niet voldoet aan het bepaalde in artikel 18, derde lid, aanhef en onder d, van de Uitleveringswet. De rechtbank zal de uitlevering derhalve ontoelaatbaar verklaren."
3.4. De Rechtbank heeft in haar einduitspraak geoordeeld dat met het door de dactyloscopisch deskundige M.A. Bon opgemaakte proces-verbaal van 27 september 2005 niet is voldaan aan haar verzoek duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop zij tot de door haar gerelateerde bevindingen is gekomen. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat niet blijkt welke onderzoeksmethode is gehanteerd en of deze voldoet aan de Forensisch Technische Normen, september 1997, onder meer omdat onduidelijk is of er volgens de in de Forensisch Technische Normen genoemde twaalfpuntenregel is geïdentificeerd. Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk in aanmerking genomen dat de tussenuitspraak van de Rechtbank niet inhoudt dat zij voorgelicht wenste te worden omtrent de vraag of de deskundige haar onderzoek had verricht met inachtneming van bedoelde normen en in het bijzonder de door haar genoemde twaalfpuntenregel.
3.5. Het middel is gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 10 oktober 2006 te 15.30 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 augustus 2006.