ECLI:NL:HR:2006:AX8612

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
40467
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van kosten bij samenloop van inkomsten uit tegenwoordige en vroegere arbeid

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van kosten in het kader van de inkomstenbelasting, specifiek in het geval van een 'gouden handdruk'. De belanghebbende ontving in 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, die na bezwaar door de Inspecteur werd verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 143.448. De belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde de belanghebbende cassatie in tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek indiende.

De Hoge Raad overweegt dat de 'gouden handdruk' die de belanghebbende ontving, een vergoeding is voor in de toekomst te derven inkomsten en derhalve moet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. Dit betekent dat de ontbindingsvergoeding tot de inkomsten behoort en dat de aftrekbaarheid van arbeidskosten afhankelijk is van de wetgeving. De Hoge Raad stelt vast dat de wet geen mogelijkheid biedt om zowel de werkelijke kosten als het forfaitaire bedrag aan aftrekbare kosten te claimen. De klachten van de belanghebbende, die betogen dat de 'gouden handdruk' niet als inkomsten uit tegenwoordige arbeid kan worden aangemerkt, worden verworpen.

De Hoge Raad concludeert dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden, omdat de door het Hof gemaakte oordelen juist zijn. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2006.

Uitspraak

Nr. 40.467
16 juni 2006
HdJ
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 augustus 2003, nr. P02/06398, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 143.448.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.1. Het Hof heeft geoordeeld dat een aftrek van zowel de werkelijke kosten als het forfaitaire bedrag aan aftrekbare kosten op grond van artikel 37, lid 1, Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) niet mogelijk is. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Wet evenmin de mogelijkheid biedt om, zoals belanghebbende bepleit, een onderscheid te maken tussen de "gouden handdruk" en de normale inkomsten uit dienstbetrekking in dier voege dat op de "gouden handdruk" de daarvoor gemaakte kosten in mindering komen en op de normale inkomsten uit arbeid het arbeidskostenforfait.
3.1.2. De tegen deze oordelen gerichte klachten strekken ten betoge dat de "gouden handdruk" een vergoeding is voor in de toekomst te derven inkomsten en dat een dergelijke vergoeding niet kan worden aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige arbeid in de zin van artikel 37, lid 1, van de Wet.
3.1.3. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. De uitspraak van het Hof en de gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de door het Hof genoemde "gouden handdruk" een door belanghebbende wegens ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst ontvangen vergoeding ter zake van in de toekomst te derven inkomsten is (hierna te noemen: de ontbindingsvergoeding). Artikel 31, lid 1, van de Wet bepaalt dat hetgeen wordt genoten ter vervanging van te derven inkomsten mede tot de inkomsten behoort. De ontbindingsvergoeding behoort derhalve tot de inkomsten uit arbeid.
Voor de aftrekbaarheid van arbeidskosten is blijkens artikel 37 van de Wet het onderscheid tussen inkomsten uit tegenwoordige dan wel uit vroegere arbeid slechts van belang indien bepaald moet worden welk van de twee aldaar in lid 1 omschreven arbeidskostenforfaits van toepassing is. Indien echter, zoals in het onderhavige geval, aanspraak bestaat op aftrek van de (hogere) werkelijke arbeidskosten, bestaat daarnaast geen recht meer op aftrek van enig in artikel 37, lid 1, van de Wet bedoeld forfait, ongeacht of de werkelijke arbeidskosten betrekking hebben op inkomsten uit tegenwoordige dan wel uit vroegere arbeid. Daaraan doet niet af dat het in artikel 57 van de Wet bedoelde bijzondere tarief wordt toegepast op het "zuivere bedrag" (lid 1, letter h, van genoemd artikel) van de ontbindingsvergoeding, derhalve na aftrek van de slechts op deze inkomsten betrekking hebbende kosten.
De klachten falen derhalve in zoverre.
3.2. De klachten richten zich voorts onder meer tegen 's Hofs oordeel dat de kosten die zijn gemaakt voor de verwerving van de ontbindingsvergoeding niet kunnen worden aangemerkt als negatieve inkomsten uit arbeid. Dit oordeel is juist. Het gaat hier om kosten gemaakt tot verwerving, inning of behoud van inkomsten in de zin van artikel 35 van de Wet. Dergelijke kosten kunnen niet als negatief loon worden aangemerkt. De klachten kunnen derhalve in zoverre niet tot cassatie leiden, wat er zij van de door het Hof voor zijn oordeel gebezigde gronden.
3.3. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2006.