ECLI:NL:HR:2006:AX8366

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00433/06 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest inzake valsheid in geschrift en de gevolgen voor uitkeringsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 mei 2006 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager, veroordeeld voor valsheid in geschrift, had een gevangenisstraf van vier maanden opgelegd gekregen. De herzieningsaanvraag was ingediend door mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, namens de aanvrager, die in 1965 geboren is en in Nederland woont. De aanvrager stelde dat er nieuwe bewijsmiddelen waren die niet tijdens de eerdere rechtszittingen aan de orde waren gekomen, en dat deze zouden hebben geleid tot een vrijspraak.

De Hoge Raad beoordeelde de aanvrage aan de hand van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering, dat stelt dat herziening alleen mogelijk is op basis van nieuwe feiten die het ernstig vermoeden wekken dat de uitkomst van de zaak anders zou zijn geweest. De aanvrager had niet voldaan aan de verplichting om formulieren voor zijn uitkeringsrecht volledig en naar waarheid in te vullen, en had belangrijke informatie over zijn vermogen en detentie in Duitsland niet vermeld.

De Hoge Raad oordeelde dat de nieuwe uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waar de aanvrager naar verwees, niet voldoende was om aan te tonen dat de eerdere veroordeling onterecht was. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrage tot herziening kennelijk ongegrond was en wees deze af. De uitspraak benadrukt het belang van volledige en waarheidsgetrouwe informatieverstrekking in het kader van uitkeringsrecht en de voorwaarden voor herziening van strafzaken.

Uitspraak

30 mei 2006
Strafkamer
nr. 00433/06 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 19 april 2005, nummer 21/005554-04, ingediend door mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 1 juli 2004 - de aanvrager ter zake van "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. De aanvrager is veroordeeld voor valsheid in geschrift - gepleegd op tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 februari 2001 tot 1 oktober 2002 - omdat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om formulieren ten behoeve van de vaststelling van zijn recht op een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet, volledig en naar waarheid in te vullen door daarop niet te vermelden dat hij een woning in Duitsland had gekocht en dat hij in de periode van 18 juni 2001 tot 26 juli 2001 in Duitsland gedetineerd is geweest. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de zaak zou hebben geleid tot vrijspraak, indien het Hof bekend was geweest met een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 januari 2006. In die uitspraak is voor wat de hier relevante periode betreft onder meer geoordeeld dat het College van burgemeester en wethouders, ter vaststelling van het recht van de aanvrager op een uitkering, ten onrechte zijn schuld met betrekking tot de aankoop van de woning niet bij de vermogensvaststelling heeft betrokken en dat als gevolg daarvan niet is gebleken dat de aanvrager beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat hoger was dan het voor hem van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
3.3. Die omstandigheid kan echter niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 3.1 vermeld. Immers, het oordeel van de Centrale Raad van Beroep dat de vermogensvaststelling ten aanzien van de aanvrager niet op de juiste wijze is geschied, doet niet af aan het feit dat de aanvrager niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om de genoemde formulieren volledig en naar waarheid in te vullen. Daar komt bij dat de veroordeling waarvan herziening wordt gevraagd ook berust op het niet vermelden van de detentie in Duitsland.
3.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 mei 2006.