ECLI:NL:HR:2006:AX7809

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/155HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen en verzwijging van eigen vermogen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door de Gemeente Haren van een voormalige uitkeringsgerechtigde, aangeduid als [verweerder]. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep van de Gemeente tegen een beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden, die de vordering tot terugvordering had afgewezen. De Gemeente had van 1 februari 1982 tot 1 september 1992 bijstandsuitkeringen verstrekt aan [verweerder], die verzuimd had zijn eigen vermogen te melden bij de aanvraag van de uitkering. De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest van 7 april 2000, waarin het vonnis van de rechtbank te Groningen werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het hof.

In de procedure na verwijzing heeft het hof geoordeeld dat de Gemeente niet gerechtigd was om de uitkeringen terug te vorderen, omdat de interingsmethodiek niet correct was toegepast. De Gemeente had aanvankelijk een totaalbedrag teruggevorderd, maar beperkte haar vordering in hoger beroep tot een specifiek bedrag dat betrekking had op de periode van 12 april 1990 tot 1 september 1992. Het hof oordeelde dat de interingsberekening moest uitgaan van het vermogen van [verweerder] voorafgaand aan de bijstandsverlening, en dat de aanvangsdatum voor de fictieve intering 1 februari 1982 moest zijn.

De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof en verwerpt het cassatieberoep. De Gemeente wordt veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerder] zijn begroot op € 2.113,69. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van correcte informatieverstrekking door uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van verzwijging van vermogen voor de terugvordering van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

29 september 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/155HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE GEMEENTE HAREN,
gevestigd te Haren,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. B.A. Cnossen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.L. Sijes.
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van dit geding tussen verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - en verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - naar zijn arrest van 7 april 2000, nr. R99/122, NJ 2000, 499.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank te Groningen van 27 april 1999 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Leeuwarden.
Met een op 20 maart 2003 ter griffie van het gerechtshof te Leeuwarden ingediend verzoekschrift heeft [verweerder] zich vervolgens gewend tot dat hof en onder meer verzocht het verzoek van de Gemeente af te wijzen, alle eventueel nog lopende beslagen op te heffen, de Gemeente te veroordelen een schadevergoeding aan [verweerder] te betalen en de Gemeente te veroordelen tot betaling van alle proceskosten van alle instanties.
Bij beschikking van 28 september 2005 heeft het hof de beschikking van de rechtbank te Groningen van 27 april 1999 vernietigd, de beschikkingen van de kantonrechter te Groningen van 3 april 1998 en 24 september 1998 vernietigd en opnieuw beslissende het inleidend verzoek van de Gemeente afgewezen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van de gehele procedure en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad verwijst voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan naar rov. 3.1 van zijn hiervoor onder 1 genoemde beschikking van 7 april 2000. Die feiten komen erop neer dat de Gemeente van 1 februari 1982 tot 1 september 1992 aan [verweerder] een uitkering heeft verstrekt op grond van de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW), terwijl [verweerder] bij het aanvragen van die uitkering en ook nadien heeft nagelaten te vermelden dat zijn eigen vermogen meer bedroeg dan een vrij te laten bescheiden vermogen.
3.2 Nadat de kantonrechter had geoordeeld dat de uitkering ingevolge de in art. 70 (oud) ABW voorziene vervaltermijn slechts kon worden teruggevorderd over de periode van 12 april 1990 tot 1 september 1992, heeft de Gemeente, die aanvankelijk het totaalbedrag van de aan [verweerder] in de periode van 1 september 1987 tot 1 september 1992 verstrekte uitkeringen terugvorderde, in hoger beroep haar vordering beperkt tot het op eerstgenoemde periode betrekking hebbende bedrag van ƒ 43.794,37.
3.3 In de procedure na verwijzing, waar gezien de hiervoor in 3.1 genoemde beschikking uitgangspunt was dat de interingsmethodiek waarmee wordt bepaald wanneer het vermogen van de betrokkene zo is afgenomen dat hem bijstand kan worden verleend ook achteraf kan worden toegepast, heeft het hof die vordering alsnog afgewezen. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen kan, voor zover in cassatie van belang, als volgt worden samengevat. Op grond van art. 58, aanhef en onder a, (oud) ABW, respectievelijk (na inwerkingtreding op 1 augustus 1992 van de wet van 15 april 1992, Stb. 193) art. 57, aanhef en onder a, (oud) ABW, kunnen van de betrokkene uitsluitend worden teruggevorderd kosten van bijstand die niet verleend zou zijn wanneer de door hem verstrekte, voor het verlenen of voortzetten van bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. In de fictieve situatie waarbij door [verweerder] juiste en volledige inlichtingen zouden zijn verstrekt, had hij op zijn vermogen dienen in te teren, alvorens aanspraak te kunnen maken op een uitkering krachtens de RWW (rov.5). Bij dit fictieve interen moet als aanvangsdatum worden genomen 1 februari 1982, de datum met ingang waarvan aan [verweerder] een uitkering is verstrekt, en waarop zijn aanvraag daartoe op al haar merites beoordeeld had dienen te worden (rov. 7). Bij de interingsberekening dient in ieder geval te worden uitgegaan van het normbedrag per maand voor de algemene kosten van bestaan (vermeerderd met vakantietoeslag en ziekenfondspremie). Bij dat uitgangspunt zou het (niet vrij te laten) vermogen van [verweerder] reeds geruime tijd voor 12 april 1990 zijn afgenomen tot nihil (rov. 9). Hieruit vloeit voort dat hem over de periode van 12 april 1990 tot 1 september 1992 terecht een uitkering ingevolge de RWW is toegekend en uitgekeerd (rov. 10).
3.4.1 Onderdeel 1 klaagt in de eerste plaats dat het hof met zijn hiervoor weergegeven oordelen in de rov. 7, 9 en 10 heeft miskend dat als peildatum voor de fictieve intering in het kader van een terugvorderingsprocedure enkel, althans in de onderhavige omstandigheden enkel, kan gelden de datum vanaf welke de uitkeringen in rechte kunnen worden teruggevorderd, hier: 12 april 1990. Het is niet juist, aldus het onderdeel, het eigen vermogen van de betrokkene ook fictief te laten afnemen in een periode waarover als gevolg van de werking van een vervaltermijn geen terugvordering (meer) mogelijk is. Ter bepaling van het in dit geval terug te vorderen bedrag dient de van 12 april 1990 tot 1 september 1992 feitelijk aan [verweerder] toegekende uitkering - ƒ 43.794,37 - dan ook te worden vergeleken met het bedrag van de uitkering waarop hij in dat tijdvak recht zou hebben gehad indien hij bij de aanvang, te weten op 12 april 1990 - overeenkomstig de op hem rustende doorlopende inlichtingenplicht - wel zijn toen beschikbare vermogen aan de Gemeente zou hebben meegedeeld.
3.4.2 Kern van het verweer van [verweerder] is steeds geweest dat bij de interingsberekening dient te worden uitgegaan van het vermogen voorafgaande aan de bijstandsverlening, en dus van 1 februari 1982 als aanvangsdatum. Volgens [verweerder] leidde dat tot afwijzing van de vordering. De Gemeente heeft in de procedure voor het hof haar eerder ingenomen standpunt dat [verweerder] - door de noodzakelijke informatie omtrent zijn vermogen te verzwijgen - het haar onmogelijk heeft gemaakt de interingsmethodiek toe te passen weliswaar gehandhaafd, maar daaraan het volgende toegevoegd:
"Wat betreft de intering dient uitgegaan te worden van het vermogen voorafgaande aan de bijstandsverlening, dan wel vanaf het moment dat de Gemeente bekend was met het verkrijgen van enig vermogen door [verweerder]. In casu is het alleszins redelijk om uit te gaan van dit latere tijdstip, nu [verweerder] gedurende de gehele looptijd van de uitkering de beschikking heeft gehad over zijn volledige vermogen én inkomsten uit vermogen. Wordt uitgegaan van de begindatum van de uitkering als ijkpunt, dan staat geenszins vast dat in geval van intering [verweerder] - gezien de specifieke situatie waarin hij verkeerde - in de relevante periode van 12 april 1990 tot 1 september 1992 aanspraak zou hebben kunnen maken op een uitkering."
3.4.3 Het hof heeft de stellingname van de Gemeente kennelijk aldus uitgelegd dat deze - naast het feit van de verzwijging - aan haar vordering niet meer of anders ten grondslag heeft gelegd dan dat de fictieve intering eerst berekend mocht worden vanaf de dag dat de Gemeente wist dat [verweerder] over vermogen beschikte, althans vanaf de door [verweerder] juist geachte dag, 1 februari 1982. Bij deze uitleg zou het het hof niet hebben vrijgestaan zijn beslissing te gronden op het oordeel dat 12 april 1990, de eerste dag van het tijdvak waarover de Gemeente gelet op de dag waarop zij [verweerder] in rechte heeft betrokken nog kon terugvorderen, de juiste aanvangsdatum voor die berekening was. Het hof zou dan immers hebben beslist op een grond die weliswaar zou kunnen worden afgeleid uit de in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die in elk geval niet door de Gemeente aan haar vordering ten grondslag is gelegd. Het onderdeel is dus tevergeefs voorgesteld.
3.5 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.113,69 in totaal, waarvan € 2.040,94 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 72,75 aan [verweerder].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 september 2006.