ECLI:NL:HR:2006:AX7341

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
41376
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdragskwalificatie liquidatieuitkering en heffingsbevoegdheid Nederland

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende, woonachtig in België, is opgelegd voor het jaar 1999. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar binnenlands inkomen van ƒ 634.975. Na bezwaar tegen deze aanslag heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verminderde de aanslag tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat belanghebbende in 1999 een liquidatie-uitkering van A B.V. ontving ter grootte van ƒ 679.902. De vennootschap was opgericht naar Nederlands recht en werd in 1999 geliquideerd. De Hoge Raad oordeelde dat Nederland niet heffingsbevoegd is voor de liquidatie-uitkering, omdat deze volgens het belastingverdrag Nederland-België niet als dividend moet worden aangemerkt, maar als vervreemdingswinst. Dit oordeel is in lijn met eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin werd vastgesteld dat inkomsten uit inkoop van eigen aandelen door een in Nederland gevestigde besloten vennootschap als opbrengst van een vervreemding van aandelen moeten worden aangemerkt.

De Hoge Raad concludeert dat er onvoldoende grond is om voor een liquidatie-uitkering anders te oordelen dan voor de inkoop van aandelen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep van de Staatssecretaris ongegrond. Dit arrest is uitgesproken op 9 juni 2006 door de vice-president en de raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

Nr. 41.376
9 juni 2006
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 september 2004, nr. 02/03415, betreffende na te melden aan X te Z (België) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen van ƒ 634.975, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in 1999 woonachtig in België. In 1999 ontving hij een liquidatie-uitkering van A B.V. (hierna: de B.V.) ter grootte van ƒ 679.902. Deze vennootschap is in 1987 opgericht naar Nederlands recht en in 1999 geliquideerd. Op 28 november 1999 is de vereffening gesloten.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat Nederland ter zake van de liquidatie-uitkering door de B.V. niet heffingsbevoegd is omdat de liquidatie-uitkering voor de toepassing van het belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 (hierna: het Verdrag) niet moet worden aangemerkt als dividend in de zin van artikel 10, paragraaf 1, in verbinding met paragraaf 3, van het Verdrag, maar als vervreemdingswinst in de zin van artikel 13 van het Verdrag.
3.3. Dit oordeel wordt door het middel vergeefs bestreden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 december 2003, nr. 38461, BNB 2004/123, beslist dat inkomsten uit inkoop van eigen aandelen door een in Nederland gevestigde besloten vennootschap, gelet op de wijze waarop die inkomsten naar Nederlands nationaal recht worden behandeld, voor de toepassing het Verdrag moet worden aangemerkt als opbrengst van een vervreemding van aandelen en dat daarom aan Nederland ter zake van die opbrengst geen heffingsrecht toekomt op grond van artikel 10, paragraaf 2, van het Verdrag. Nu artikel 20a, lid 6, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zowel het inkopen van aandelen als het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen als een vervreemding van aandelen aanmerkt, is er, in het licht van het Verdrag, onvoldoende grond om voor een liquidatie-uitkering anders te oordelen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2006.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.