ECLI:NL:HR:2006:AX6277

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02279/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.W. Ilsink
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige aanhouding en gevolgen voor strafoplegging in verband met Wet wapens en munitie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 augustus 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was op 4 juli 2002 aangehouden tijdens een algemene verkeerscontrole, omdat hij gesignaleerd zou staan voor uitlevering aan Spanje. Tijdens de aanhouding meldde de verdachte dat er een pistool in zijn tas zat, waarna bij een insluitingsfouillering een vuurwapen werd aangetroffen. De verdachte werd vervolgens in verzekering gesteld op verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie. Echter, op 6 juli 2002 bleek dat de verdachte niet degene was die gesignaleerd stond, en hij werd heengezonden.

De advocaat van de verdachte voerde in hoger beroep aan dat de aanhouding onterecht was, omdat deze was gebaseerd op een onjuiste signalering. De raadsvrouw stelde dat de verdachte niet de gelegenheid had gekregen om de onrechtmatige inverzekeringstelling bij de rechter-commissaris te bespreken en vroeg om een strafverlaging op basis van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof verwierp dit verweer, en de Hoge Raad bevestigde deze beslissing. De Hoge Raad oordeelde dat de onrechtmatige aanhouding niet als een vormverzuim kon worden aangemerkt dat invloed had op het onderzoek naar de tenlastegelegde overtredingen van de Wet wapens en munitie.

De Hoge Raad concludeerde dat de dagen die de verdachte na zijn aanhouding in verzekering had doorgebracht, in mindering zouden strekken op de opgelegde straf, en dat het verweer van de raadsvrouw terecht was verworpen. Het beroep in cassatie werd verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden aanwezig waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

22 augustus 2006
Strafkamer
nr. 02279/05
EC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 maart 2005, nummer 23/004555-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 24 februari 2004 - de verdachte ter zake van 1. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van de categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie", 2. "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.J.M. van Roy, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het Hof dat de naar achteraf gebleken onrechtmatige aanhouding van de verdachte niet als vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv kan worden aangemerkt, niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed, althans onbegrijpelijk is.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte ten onrechte is aangehouden en ingesloten, nu dit geschiedde naar aanleiding van een onjuiste signalering. Bovendien heeft de verdachte niet de gelegenheid gekregen om deze onrechtmatige inverzekeringstelling bij de rechter-commissaris te bespreken. De aanhouding van verdachte is volgens de raadsvrouw het gevolg van een falend systeem. Derhalve doet zij een beroep op de toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en acht een strafverlaging gepast.
De advocaat-generaal begrijpt de situatie rondom de signalering, maar ziet niet in waarom dit tot een strafverlaging moet leiden.
Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van aanhouding met nummer 2002173541-2 van 4 juli 2002, opgemaakt door de aspirant agent van politie te Amsterdam, R. Beerendonk (p. 1), die daar toen met een algemene verkeerscontrole was belast, heeft hij, verbalisant, de bestuurder van een auto op 4 juli 2002 naar zijn rijbewijs, kentekenbewijs en keuringsbewijs gevraagd. De bestuurder bleek te zijn:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
Omdat verbalisant vervolgens hoorde dat [verdachte] gesignaleerd stond voor Spanje heeft hij hem daar toen aangehouden. De verdachte is overgebracht naar een bureau van politie te Amsterdam en is op last van een hulp-officier van justitie onderworpen aan een insluitingsfouillering. Toen verbalisant de tas die verdachte had afgedaan, wilde controleren, zei verdachte: "Er zit een pistool in". De hulp-officier van justitie opende vervolgens de tas. De verbalisant zag dat in de tas een op een vuurwapen gelijkend voorwerp zat. Vervolgens is verdachte in verzekering gesteld op grond van verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie.
Op 6 juli 2002 bleek dat het niet verdachte was die gesignaleerd stond voor Spanje en is hij heengezonden.
Uit het bovenstaande volgt dat de naar achteraf gebleken onjuiste aanhouding van verdachte niet als "vormfout" als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering kan worden aangemerkt die betrekking had op het onderzoek naar het in de onderhavige strafzaak tenlastegelegde.
Voorts merkt het hof op dat de dagen die verdachte na zijn aanhouding in verzekering heeft doorgebracht in mindering zullen strekken op de opgelegde straf, zodat dit "nadeel" in ieder geval op deze wijze gecompenseerd wordt.
Het beroep van de raadsvrouwe wordt dan ook verworpen."
3.3. In cassatie staat het volgende vast:
(i) op 4 juli 2002 is de verdachte bij gelegenheid van een algemene verkeerscontrole aangehouden omdat hij gesignaleerd zou staan met het oog op uitlevering aan Spanje;
(ii) op het politiebureau is de verdachte onderworpen aan een insluitingsfouillering; daarbij is in de tas die de verdachte had afgedaan een vuurwapen aangetroffen, zulks nadat de verdachte zelf tevoren had gemeld dat er een pistool in zat;
(iii) daarop is de verdachte in verzekering gesteld op grond van verdenking van overtreding van de Wet wapens en munitie;
(iv) op 6 juli 2002 bleek dat het niet de verdachte was die gesignaleerd stond en is de verdachte heengezonden.
3.4. Daaruit kan bezwaarlijk anders volgen dan dat de onrechtmatige aanhouding niet heeft plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek van de in deze zaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde overtredingen van de Wet wapens en munitie. Het Hof heeft het verweer dus terecht verworpen (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
3.5. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 22 augustus 2006.