ECLI:NL:HR:2006:AX3925

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02729/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafmotivering en ontzegging rijbevoegdheid in poging tot zware mishandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 augustus 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en had beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de strafmotivering van het Hof niet voldeed aan de eisen van artikel 359, lid 6 van het Wetboek van Strafvordering, wat leidde tot de vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad wees de zaak terug naar het Gerechtshof om de straf opnieuw te berekenen, waarbij rekening gehouden moest worden met de tijd dat het rijbewijs van de verdachte was ingevorderd.

De verdachte had zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling door met zijn auto op een motorrijder af te rijden, nadat hij deze had willen aanspreken op zijn verkeersgedrag. Het Hof had de verdachte een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de onvoorwaardelijke gevangenisstraf was opgelegd en dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. Dit alles leidde tot de beslissing om de zaak terug te verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbeoordeling van de straf.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige strafmotivering en de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen, zoals voorgeschreven door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Hoge Raad heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, maar verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

29 augustus 2006
Strafkamer
nr. 02729/05
JB/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 november 2004, nummer 23/000616-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 17 oktober 2002 - de verdachte ter zake van "poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Goudswaard, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van de strafoplegging, de straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2. Het Hof heeft de oplegging van de hiervoor onder 1 vermelde straffen als volgt gemotiveerd:
"Oplegging van straf en/of maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van de tijd in voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan twee maanden voorwaardelijk met twee jaar proeftijd. (...)
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
(...)
Het hof heeft bij het bepalen van de straf in het bijzonder ook het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling. Verdachte was naar eigen zeggen -zonder dat daarvan overigens op enigerlei wijze steun is te vinden in het dossier- getuige van onbehoorlijk verkeersgedrag dat werd vertoond door een motorrijder, het latere slachtoffer [slachtoffer].
Verdachte, die zich in zijn auto tussen de verkeersdeelnemers bevond, voelde de behoefte terstond de motorrijder terecht te wijzen en op zijn (rij)gedrag aan te spreken. Verdachte is de motorrijder daartoe achterna gereden en heeft deze op een smalle dijkweg tot stilstand gedwongen. De voorgenomen terechtwijzing escaleerde en verdachte is, na -eerst dreigend achteruit gereden te zijn om op korte afstand van hem te stoppen- vervolgens met zijn auto gekeerd en wederom met flinke snelheid op het slachtoffer afgereden, nadat hij een zich in de weg bevindende chicane was gepasseerd, waarna hij snelheid minderde en zijn rijrichting corrigeerde op zodanige wijze dat een aanrijding met het slachtoffer het gevolg was. Verdachte bevond zich toen op de linkerrijbaan, welke bestemd is voor het tegemoetkomend verkeer.
Het slachtoffer stond -toen verdachte met de door hem -verdachte- bestuurde auto op het slachtoffer afreed- klem tussen zijn motorfiets en een aldaar stilstaande auto en zag slechts als enige uitweg vanuit die positie gelet op de recht op hem afkomende auto van verdachte, zich te begeven, staande op de -vanuit verdachte bezien- linkerrijbaan, in de richting van de -vanuit verdachte bezien- rechterrijbaan. Verdachte was bekend met de verkeerssituatie ter plekke en beschikte over een goede voertuig beheersing. Hij heeft verklaard niet voornemens te zijn geweest frontaal tegen de geparkeerd staande auto aan te rijden, waarbij het slachtoffer zou worden geplet maar dat hij wel rekening hield met de omstandigheid dat het slachtoffer de rijbaan op zou "vluchten".
Het hof verwerpt de lezing van verdachte dat hij aldus niet opzettelijk heeft gepoogd voormelde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen doch dat het hem er louter om te doen was om [slachtoffer] schrik aan te jagen.
Immers, verdachte heeft door zijn rijgedrag gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de door hem uitgevoerde manoeuvres met flinke snelheid welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer geraakt zou worden door de door hem bestuurde auto en daardoor ernstige verwondingen zou oplopen.
De omstandigheid dat het slachtoffer geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen is een gelukkige, die echter geenszins aan verdachte is te danken."
3.3. Het Hof heeft aldus niet voldaan aan het in het zesde lid van art. 359 Sv gegeven voorschrift, op welk verzuim bij het negende lid (oud) van dat artikel nietigheid is gesteld. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 3 december 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 29 september 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal die overschrijding bij de strafoplegging dienen te betrekken.
5. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De stukken van het geding houden in dat het rijbewijs van de verdachte op 24 juni 2002 ingevolge art. 164 WVW 1994 is ingevorderd. Gelet daarop had het Hof de tijd gedurende welke het rijbewijs op grond van die bepaling ingevorderd en/of ingehouden is geweest, ingevolge art. 179, zesde lid van die wet op de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen in mindering moeten brengen.
7. Slotsom
Het voorgaande brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, het vijfde middel geen behandeling behoeft en als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 augustus 2006.