ECLI:NL:HR:2006:AX2037

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02628/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor de opgelegde straf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van doodslag, gepleegd op 25 juli 1997. De verdachte werd op 30 juli 1997 aangehouden, maar het proces kende aanzienlijke vertragingen. De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in deze zaak is overschreden. De Hoge Raad stelt vast dat er meer dan 14 maanden zijn verstreken tussen het laatste getuigenverhoor en de betekening van de dagvaarding aan de verdachte, en dat er geen bijzondere redenen zijn die dit tijdsverloop rechtvaardigen. Dit leidt tot de conclusie dat het oordeel van het Hof dat er geen sprake was van schending van de redelijke termijn niet begrijpelijk is.

De Hoge Raad besluit om de zaak zelf af te doen, waarbij het belang van normhandhaving door berechting zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging. De Hoge Raad vermindert de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren en acht maanden naar vier jaren en vier maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof wordt vernietigd, maar het beroep wordt voor het overige verworpen. De zaak illustreert de belangrijke rol van de redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen daarvan voor de opgelegde straffen.

Uitspraak

27 juni 2006
Strafkamer
nr. 02628/05
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 maart 2005, nummer 20/000028-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vossenveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda van 13 oktober 2003 - de verdachte ter zake van "het medeplegen van doodslag" veroordeeld tot vier jaren en acht maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
3.2. Het Hof heeft omtrent het in het middel bedoelde verweer overwogen:
"De raadsvrouwe van de verdachte heeft aangevoerd dat bij het bepalen van de straf rekening gehouden dient te worden met de overschrijding van de redelijke termijn. Het feit is gepleegd op 25 juli 1997 en er is sedert dat tijdstip tot het tijdstip waarop verdachte in eerste aanleg werd berecht een termijn verstreken van ruim zes jaar.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt of redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstige voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 30 juli 1997, zijnde de datum van aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte.
In verband met het tijdsverloop in eerste aanleg overweegt het hof als volgt.
Op 25 juli 1997 is het bewezen verklaarde feit gepleegd. De verdachte wordt op 30 juli 1997 aangehouden en in verzekering gesteld. Op 7 september 1997 ontvlucht de verdachte uit de gevangenis op Curaçao.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, afdeling R.C.I.D. d.d. 12 juni 1998, waaruit valt op te maken dat verdachte zich in Nederland in detentie zou bevinden onder een valse naam.
Op 15 november 1999 wordt aan verdachte bij exploot betekend en aangezegd dat de instructie in zijn zaak gesloten is.
Tegen die sluiting heeft verdachte een memorie van grieven ingediend en bij beschikking van 2 februari 2000 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, de zaak verwezen naar de terechtzitting.
De verdachte wordt vervolgens bij aan hem op 4 februari 2000 in persoon uitgereikte dagvaarding, gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Breda van 15 februari 2000. Op 10 februari 2000 wordt hiertegen door verdachte een bezwaarschrift ingediend. Op 14 februari 2000 wordt de dagvaarding voor de zitting van 15 februari 2000 ingetrokken.
Op 6 juli 2000 heeft vervolgens de formele overdracht plaats van de strafvervolging tegen verdachte van de Nederlandse Antillen door Nederland.
Vervolgens vinden er in de maand september 2001 op verzoek van verdachte getuigenverhoren plaats te Curaçao en in de maand november 2001 en in de maand maart 2002 bij de rechter-commissaris in het arrondissement Breda.
Hierna wordt verdachte bij een aan hem op 22 mei 2003 in persoon uitgereikte dagvaarding, gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Breda van 8 september 2003, welke dagvaarding op 2 september 2003 door de officier van justitie wordt ingetrokken.
Daarna wordt verdachte bij de op 11 september 2003 in persoon uitgereikte dagvaarding, gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Breda van 29 september 2003.
De rechtbank Breda wijst vervolgens op 13 oktober 2003 vonnis.
Met betrekking tot het tijdsverloop gelegen tussen 30 juli 1997 (de dag van zijn aanhouding) en 6 juli 2000 (de datum van overdracht van de zaak aan Nederland), zijnde bijna drie jaar, is het hof van oordeel dat dit grotendeels te wijten is aan de verdachte vanwege zijn ontvluchting en het in Nederland verblijven onder een valse naam waardoor hij zich verborgen heeft gehouden voor de Justitie. Van de resterende tijd, gelegen tussen 6 juli 2000 en 13 oktober 2003, zijnde drie jaar en drie maanden, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat hier sprake is van onredelijke vertraging, aangezien deze in belangrijke mate verband hield met het op verzoek van verdachte horen van getuigen, welke verhoren ten dele in het kader van een rechtshulpverzoek op Curaçao hebben plaatsgevonden.
Het laatste verhoor van getuige door de rechter-commissaris vond plaats op 22 maart 2002.
De termijn gelegen tussen laatstgenoemde datum en de dag van de uitspraak, 13 oktober 2003, - zijnde een termijn van 1 jaar en bijna 7 maanden - is weliswaar een lange periode, maar niet onredelijk lang.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat met betrekking tot het tijdsverloop in eerste aanleg het recht op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn niet is geschonden.
Wat betreft het tijdsverloop in tweede aanleg overweegt het hof als volgt.
Op 22 oktober 2003 wordt door verdachte hoger beroep ingesteld.
Het dossier is op 7 januari 2004 binnengekomen ter griffie van het hof, waarna verdachte op 19 oktober 2004 in persoon werd gedagvaard om terecht te staan in hoger beroep op 3 december 2004. Op die dag was de raadsvrouw verhinderd, waarop het onderzoek werd geschorst tot de terechtzitting van 2 maart 2005 en het hof op 16 maart 2003 arrest wijst. Van het totale tijdsverloop van één jaar en vier maanden, komt een termijn van drie maanden voor rekening van de verdachte.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn in tweede aanleg niet is geschonden.
Wat betreft het tijdsverloop in eerste en in tweede aanleg samen overweegt het hof als volgt.
De termijn gelegen tussen 30 juli 1997 en 16 maart 2005, zijnde in totaal zeven jaar en bijna acht maanden, acht het hof weliswaar uitzonderlijk lang, maar - gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de afzonderlijke periodes is overwogen - niet zodanig lang dat dit een schending oplevert van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof ziet dan ook geen reden om bij het opleggen van de straf met dit tijdsverloop rekening te houden."
3.3. Het Hof heeft overwogen dat de termijn gelegen tussen de dag waarop het laatste verhoor van een getuige door de Rechter-Commissaris heeft plaatsgevonden (22 maart 2002) en de dag van de uitspraak van de Rechtbank (13 oktober 2003) lang - het betreft een termijn van een jaar en ruim zes maanden - doch niet onredelijk lang is geweest.
Het middel komt onder meer tegen dit oordeel op. Voorzover het middel ervan uitgaat dat de verdachte zich in verband met de onderhavige zaak in preventieve hechtenis bevond, mist het feitelijke grondslag.
3.4. Nu a) na het laatste getuigenverhoor door de Rechter-Commissaris iets meer dan veertien maanden zijn verstreken tot aan de betekening van de dagvaarding aan de verdachte en meer dan anderhalf jaar tot aan de dag van de behandeling van de zaak ter terechtzitting en de uitspraak van de Rechtbank en b) niet kan blijken van enige bijzondere reden die dit tijdsverloop kan rechtvaardigen, is 's Hofs oordeel dat in zoverre geen sprake is geweest van schending van de redelijke termijn - mede gelet op de duur van het procesverloop in eerste aanleg in het geheel - niet zonder meer begrijpelijk.
Voorzover het middel daarover beoogt te klagen, is het terecht voorgesteld.
3.5. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren.
De gegrondheid van de hiervoor besproken klacht leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn in de fase van de berechting in eerste aanleg is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en vier maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 juni 2006.
Mr. Splinter-van Kan is buiten staat dit arrest te ondertekenen.