ECLI:NL:HR:2006:AX2037
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Schending van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor de opgelegde straf
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van doodslag, gepleegd op 25 juli 1997. De verdachte werd op 30 juli 1997 aangehouden, maar het proces kende aanzienlijke vertragingen. De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in deze zaak is overschreden. De Hoge Raad stelt vast dat er meer dan 14 maanden zijn verstreken tussen het laatste getuigenverhoor en de betekening van de dagvaarding aan de verdachte, en dat er geen bijzondere redenen zijn die dit tijdsverloop rechtvaardigen. Dit leidt tot de conclusie dat het oordeel van het Hof dat er geen sprake was van schending van de redelijke termijn niet begrijpelijk is.
De Hoge Raad besluit om de zaak zelf af te doen, waarbij het belang van normhandhaving door berechting zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging. De Hoge Raad vermindert de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren en acht maanden naar vier jaren en vier maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof wordt vernietigd, maar het beroep wordt voor het overige verworpen. De zaak illustreert de belangrijke rol van de redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen daarvan voor de opgelegde straffen.