ECLI:NL:HR:2006:AX1665

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01521/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechter bij vordering tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straf na niet-naleving bijzondere voorwaarde

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de rechter bij de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf, nadat de verdachte een bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd. De Hoge Raad oordeelt dat, op basis van artikel 14g, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de vordering tot tenuitvoerlegging uitsluitend kan worden ingediend bij de rechter die de voorwaarde heeft opgelegd. Dit betekent dat de behandeling van de vordering niet kan worden gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak. De beslissing omtrent de gegrondheid van de vordering maakt deel uit van de uitspraak in de strafzaak, zoals bepaald in artikel 361a van het Wetboek van Strafvordering.

De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank. De Rechtbank had de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf toegewezen, omdat de verdachte een bijzondere voorwaarde niet had nageleefd. De Hoge Raad bevestigt dat de Rechtbank bevoegd was om de vordering te behandelen, aangezien deze de voorwaarde had opgelegd. De Hoge Raad concludeert dat tegen de beslissing van de Rechtbank op de vordering geen rechtsmiddel openstond, en dat het Hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van afzonderlijke beslissingen op vorderingen tot tenuitvoerlegging en de beperkingen van rechtsmiddelen in dergelijke gevallen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat er geen gronden zijn voor cassatie en de bestreden uitspraak niet ambtshalve vernietigd hoeft te worden.

Uitspraak

20 juni 2006
Strafkamer
nr. 01521/05
PB/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 februari 2005, nummer 22/002871-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 9 april 2004 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 en 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftig dagen gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank houdende toewijzing van de vordering van de Officier van Justitie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.B. Baumgarten, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de verdachte voorzover dat betrekking had op de door de Rechtbank gegeven last tot tenuitvoerlegging van een in een eerdere strafzaak voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
3.2. Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Bij het onderhavige vonnis van de rechtbank is de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf waartoe de verdachte bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage d.d. 28 december 2001 werd veroordeeld toegewezen, omdat de verdachte een bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Een vordering tot tenuitvoerlegging die slechts is gegrond op niet-naleving van een bijzondere voorwaarde kan ingevolge artikel 14g, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht uitsluitend worden ingediend bij de rechter die de voorwaarde heeft opgelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de behandeling van een zodanige vordering wordt gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak.
Op deze vordering van het openbaar ministerie had mitsdien een afzonderlijke beslissing behoren te worden gegeven.
Ingevolge artikel 14j, eerste lid, Wetboek van Strafrecht zijn beslissingen tot tenuitvoerlegging, voor zover zij geen deel uit (behoren te) maken van uitspraken ter zake van ander strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.
De verdachte dient derhalve in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep."
3.3.1. Bij Wet van 26 november 1986, Stb. 593, is de regeling van de voorwaardelijke veroordeling herzien.
Op grond van de voordien geldende regeling diende zowel in geval van niet-naleving van de algemene als in geval van niet-naleving van de bijzondere voorwaarden de vordering tot tenuitvoerlegging te worden ingediend bij de rechter die de voorwaardelijke straf had opgelegd: art. 14h, eerste lid, in verbinding met art. 14i eerste lid, (oud) Sr. De beslissingen op zodanige vorderingen waren niet aan enig rechtsmiddel onderworpen: art. 14k, eerste lid, (oud) Sr. Ingevolge art. 14g, derde lid , Sr is, indien de algemene voorwaarde dat de verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit niet is nageleefd, tot behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging bevoegd de rechter bij wie de zaak met betrekking tot het nieuwe feit aanhangig wordt gemaakt en kan die vordering slechts bij gelegenheid van een veroordeling ter zake van dat feit worden toegewezen. Ingevolge het bij genoemde wet ingevoegde art. 361a Sv, maakt de beslissing omtrent de gegrondheid van die vordering deel uit van de in de strafzaak gegeven uitspraak. In geval van overtreding van de algemene voorwaarde voorziet de wet dus in een gevoegde behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging en de (nieuwe) strafzaak.
3.3.2. Een vordering die strekt tot tenuitvoerlegging op grond van niet-naleving van een bijzondere voorwaarde kan ingevolge art. 14g, derde lid, Sr uitsluitend worden ingediend bij de rechter die de voorwaarde heeft opgelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de behandeling van een zodanige vordering wordt gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak. Op een zodanige vordering dient derhalve een afzonderlijke beslissing te worden gegeven.
3.3.3. Ingevolge art. 14j, eerste lid, Sr zijn beslissingen tot tenuitvoerlegging, voorzover zij geen deel uitmaken van uitspraken ter zake van andere strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen. Uit hetgeen hiervoor onder 3.3.1 en 3.3.2 is overwogen volgt dat alleen een beslissing met betrekking tot (de gegrondheid van) een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens niet-naleving van de algemene voorwaarde deel kan uitmaken van een uitspraak ter zake van andere strafbare feiten, zodat art. 14j Sr slechts tegen een zodanige beslissing een rechtsmiddel openstelt (waarbij dat rechtsmiddel slechts tegen de uitspraak in haar geheel kan worden ingesteld: vgl. HR 19 oktober 1993, NJ 1994, 233 en 14 juni 1994, NJ 1994, 675). Een in geval van niet-naleving van een bijzondere voorwaarde gegeven beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging is dus ingevolge de in art. 14j Sr vooropgestelde hoofdregel niet aan enig rechtsmiddel onderworpen (vgl. HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 201).
3.4. Gelet op het voorgaande was in het onderhavige geval de Rechtbank bevoegd om de vordering te behandelen, omdat het een vordering betreft als bedoeld in art. 14g Sr wegens niet-naleving van een bijzondere voorwaarde en die Rechtbank die voorwaarde had opgelegd. Uit het voorgaande volgt voorts dat tegen de door de Rechtbank gegeven beslissing op die vordering geen rechtsmiddel open stond. Het Hof heeft daarom de verdachte terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep voorzover dat was gericht tegen de beslissing van de Rechtbank tot toewijzing van de genoemde vordering. Daaraan doet niet af dat de Rechtbank abusievelijk de beslissing ten aanzien van die vordering heeft opgenomen in de uitspraak in onderhavige strafzaak.
3.5. Het middel faalt dus
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 juni 2006.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.