ECLI:NL:HR:2006:AX1665
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de rechter bij vordering tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straf na niet-naleving bijzondere voorwaarde
In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de rechter bij de behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf, nadat de verdachte een bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd. De Hoge Raad oordeelt dat, op basis van artikel 14g, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de vordering tot tenuitvoerlegging uitsluitend kan worden ingediend bij de rechter die de voorwaarde heeft opgelegd. Dit betekent dat de behandeling van de vordering niet kan worden gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak. De beslissing omtrent de gegrondheid van de vordering maakt deel uit van de uitspraak in de strafzaak, zoals bepaald in artikel 361a van het Wetboek van Strafvordering.
De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank. De Rechtbank had de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf toegewezen, omdat de verdachte een bijzondere voorwaarde niet had nageleefd. De Hoge Raad bevestigt dat de Rechtbank bevoegd was om de vordering te behandelen, aangezien deze de voorwaarde had opgelegd. De Hoge Raad concludeert dat tegen de beslissing van de Rechtbank op de vordering geen rechtsmiddel openstond, en dat het Hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van afzonderlijke beslissingen op vorderingen tot tenuitvoerlegging en de beperkingen van rechtsmiddelen in dergelijke gevallen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat er geen gronden zijn voor cassatie en de bestreden uitspraak niet ambtshalve vernietigd hoeft te worden.