ECLI:NL:HR:2006:AW6735

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02214/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake strafzaak met verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 december 2004. De verdachte, geboren in 1975 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Haaglanden' te Zoetermeer, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere veroordeling. De verdediging werd gevoerd door mr. J. Boksem en mr. R.M. van der Zwan. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klacht van de verdachte, dat de pleitnota in hoger beroep niet bij de stukken zou zijn gevoegd, feitelijke grondslag mist. De Hoge Raad concludeert dat de raadsman in hoger beroep de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnota die in eerste aanleg was overgelegd. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, deze is verminderd tot 17 jaar en 9 maanden. Het beroep voor het overige is verworpen. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president F.H. Koster als voorzitter, samen met de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in aanwezigheid van griffier S.P. Bakker. De zaak heeft geleid tot een ambtshalve beoordeling van de redelijke termijn, waarbij is vastgesteld dat deze is overschreden, wat heeft geleid tot strafvermindering.

Uitspraak

20 juni 2006
Strafkamer
nr. 02214/05
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 december 2004, nummer 22/002613-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 4 mei 2004, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 4, 5. primair en subsidiair, 7, 8. primair en 9. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. primair impliciet primair "moord", 2. primair en 3. "zware mishandeling, meermalen gepleegd", 6. primair "diefstal", 8. subsidiair en 9. subsidiair "schuldheling, meermalen gepleegd" en 10. "laster, terwijl de laster wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening" veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2004 nietig is, aangezien een door de raadsman bij die gelegenheid aan het Hof overgelegde pleitnota zich niet bij de stukken van het geding bevindt.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van voormelde terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte, mr. R.M. van der Zwan, het woord tot verdediging gevoerd. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
"De raadsman voert het woord ter verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota."
3.3. Bij de stukken van het geding bevinden zich:
(i) een brief van A. van der Schalk, griffier bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van 25 mei 2005 aan mr. R.M. van der Zwan, onder meer inhoudende:
"Ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2004 is de strafzaak behandeld in bovengenoemde zaak.
Op die zitting zou, blijkens mijn aantekeningen, door u een pleitnota zijn overgelegd. Nu heb ik die pleitnota niet aangetroffen in mijn stukken en in het dossier zit deze ook niet.
Indien de pleitnota daadwerkelijk door u is overgelegd, wil ik u vragen of u nog een exemplaar van die pleitnota naar mij kunt sturen."
(ii) een brief van mr. R.M. van der Zwan aan A. van der Schalk van 30 mei 2005, onder meer inhoudende:
"Naar aanleiding van uw faxbericht d.d. 25 mei 2005 zend ik u bijgaand een afschrift van de pleitnota zoals die tijdens de terechtzitting hoger beroep op 29 november 2004 heb ingediend."
(iii) een bijlage bij de laatstgenoemde brief, onder meer inhoudende:
"Pleitnota annex verzoek ex art. 328 Sv
Inzake: 020400 [verdachte]/OM
Terechtzitting woensdag 18 februari 2004
Meervoudige Kamer van de Rechtbank te 's-Gravenhage."
3.4. Het middel, dat erover klaagt dat de in hoger beroep overgelegde pleitnota zich niet bij de stukken bevindt, mist feitelijke grondslag, nu op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de raadsman van de verdachte in hoger beroep de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 februari 2004 overgelegde pleitnota. Die pleitnota bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 13 december 2004 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 14 februari 2006 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 17 jaar en 9 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 juni 2006.
Mr. Ilsink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.