ECLI:NL:HR:2006:AW6161

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/099HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over vergoeding voor gebruik van grond door tankstationexploitant

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, en een tankstationexploitant over de vergoeding voor het gebruik van grond die toebehoort aan de Staat. De tankstationexploitant, die de rechtsopvolgster is van de oorspronkelijke exploitant, heeft jarenlang een tankstation geëxploiteerd op grond die in eigendom aan de Staat toebehoort. De Staat vorderde een vergoeding voor het gebruik van deze grond, maar de exploitant betwistte de rechtmatigheid van deze vordering, omdat er geen wilsovereenstemming zou zijn over de voorwaarden van de gebruiksovereenkomst.

De zaak begon met een dagvaarding door de Staat in 2000, waarin hij de exploitant verzocht om medewerking te verlenen aan het ondertekenen van een gebruiksovereenkomst en om een vergoeding te betalen voor het gebruik van de grond. De kantonrechter oordeelde in eerste instantie in het voordeel van de Staat, maar de exploitant ging in hoger beroep. Het gerechtshof vernietigde de eerdere vonnissen en wees de vorderingen van de Staat af, met de overweging dat de exploitant over een vergunning beschikte die haar het gebruik van de grond toestond.

De Staat ging in cassatie, maar de Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat de exploitant niet zonder recht of titel gebruik maakte van de grond, omdat zij beschikte over een vergunning. De Staat had geen recht op de gevorderde ontruiming en de vordering tot betaling van de gebruiksvergoeding was prematuur, omdat er geen overeenstemming was bereikt over de voorwaarden van de overeenkomst. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de Staat in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

23 juni 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/099HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directie Domeinen),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk M.H. van der Woude,
thans mr. M.E. Gelpke.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploot van 24 augustus 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de kantonrechter te Enschede en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
PRIMAIR:
I (a) [verweerster] te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het door de kantonrechter te wijzen vonnis of binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn medewerking te verlenen aan het ondertekenen van een gebruiksovereenkomst op basis van de voorwaarden die de Staat (Domeinen) gebruikelijk hanteert en die zijn neergelegd in de ten processe bedoelde en aan het vonnis te hechten overeenkomst;
I (b) te bepalen dat indien [verweerster] niet (alsnog) aan het onder I (a) vermelde voldoet, reeds nu voor alsdan te bepalen dat op grond van artikel 3:300 lid 1 BW het door de kantonrechter te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van [verweerster], althans te bepalen dat een door de kantonrechter aan te wijzen vertegenwoordiger de gevorderde handeling onder I (a) zal verrichten;
II [verweerster] te veroordelen aan de Staat een vergoeding te voldoen ter hoogte van: over 1996 van ƒ 2.693,50, over 1997 van ƒ 7.073,39, over 1998 van ƒ 15.355,--, over 1999 van ƒ 24.297,25, over 2000 en daarop volgende jaren door Domeinen aan de hand van de gebruikelijk gehanteerde en te hanteren vergoedingssystematiek nader vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari van 1996, resp. 1997, 1998, 1999, 2000 en - indien van toepassing 2001 en verder - tot aan de dag der algehele voldoening, ter zake van het in gebruik hebben van de aan de Staat toebehorende gronden, gelegen aan de oostzijde van de Rijksweg 15, in de kadastrale gemeente Haaksbergen voor de periode vanaf 1 januari 1996 tot op het moment dat [verweerster] het perceel heeft ontruimd;
SUBSIDIAIR
voor het geval de primaire vorderingen niet worden toegewezen:
III voor recht te verklaren dat [verweerster] vanaf 1 januari 1996 zonder recht of titel in gebruik heeft de aan de Staat toebehorende gronden, gelegen aan de oostzijde van de Rijksweg 15, in de kadastrale gemeente Haaksbergen;
IV [verweerster] te veroordelen aan de Staat te voldoen ter zake van het gebruik zonder recht of titel van de aan de Staat toebehorende gronden, gelegen aan de oostzijde van de Rijksweg 15, in de kadastrale gemeente Haaksbergen, voor de periode 1 januari 1996 tot de dag dat zij de percelen met al het hare heeft ontruimd, een vergoeding over 1996 van ƒ 2.693,50, over 1997 van ƒ 7.073,39, over 1998 van ƒ 15.355,--, over 1999 van ƒ 24.297,25, over 2000 en daarop volgende jaren door Domeinen aan de hand van de gebruikelijk gehanteerde en te hanteren vergoedingssystematiek nader vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari van 1996, resp. 1997, 1998, 1999, 2000 en - indien van toepassing 2001 en verder - tot aan de dag der algehele voldoening;
V [verweerster] te veroordelen de aan de Staat toebehorende gronden, gelegen aan de oostzijde van de Rijksweg 15, in de kadastrale gemeente Haaksbergen, binnen drie dagen na betekening van het door de kantonrechter te wijzen vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hare, met machtiging van de Staat om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien zij aan deze veroordeling niet voldoet, en
VI [verweerster] te veroordelen in de kosten van dit geding.
[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 8 november 2001 een comparitie van partijen gelast.
Na niet gehouden comparitie van partijen heeft de Staat zijn vorderingen vermeerderd over het jaar 2000 met een bedrag van ƒ 37.474,99, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2000 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vervolgens heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 7 mei 2002 wederom een comparitie van partijen gelast.
Andermaal heeft de Staat zijn vorderingen vermeerderd, thans met een bedrag van ƒ 48.569,49 over het jaar 2001, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2001 tot aan de dag der algehele voldoening.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 11 februari 2003 de Staat opgedragen bij akte zich uit te laten over de vraag of hij de accountantsrapportage accepteert als grond voor een afwijking van het landelijk beleid ten opzichte van [verweerster] en zo ja, in welke mate. Na akte uitlating heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 6 mei 2003:
- [verweerster] veroordeeld om de aan de Staat toebehorende gronden, gelegen aan de oostzijde van de Rijksweg 15, in de kadastrale gemeente Haaksbergen, binnen zes weken na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hare, met machtiging van de Staat om dit vonnis na betekening ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien [verweerster] aan deze veroordeling niet voldoet;
- [verweerster] veroordeeld ter zake van het gebruik van de grond van de aan de Staat toebehorende gronden, gelegen aan de oostzijde van de Rijksweg 15, in de kadastrale gemeente Haaksbergen, voor de periode vanaf 1 januari 1996 tot aan de dag dat [verweerster] de percelen met al het hare heeft ontruimd, aan de Staat te betalen een vergoeding over 1996 van ƒ 2.693,50 (€ 1.222,26), over 1997 van ƒ 7.073,39 (€ 3.209,76), over 1998 van ƒ 15.355,- (€ 6.967,80), over 1999 van ƒ 24.297,25 (€ 11.025,61), over 2000 van ƒ 37.474,99 (€ 17.005,41), over 2001 van ƒ 48.569,49 (€ 22.039,87) en de over daarop volgende jaren door Domeinen aan de hand van de gebruikelijk gehanteerde en te hanteren vergoedingssystematiek nader vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1996, respectievelijk, 1 januari 1997, 1998, 1999, 2000, 2001, 2002, 2003 - en verder indien van toepassing - tot aan de dag der algehele voldoening;
- [verweerster] in de kosten van het geding verwezen;
- dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad verklaard en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vier vermelde vonnissen van de kantonrechter heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij memorie van antwoord heeft de Staat zijn eis in zoverre gewijzigd door de primaire vorderingen onder I in te trekken en tevens vergoeding te vorderen voor de jaren 2002 en 2003 voor het gebruik door [verweerster].
Bij arrest van 23 november 2004 heeft het hof de vier vermelde vonnissen van de kantonrechter vernietigd en de Staat zijn vorderingen ontzegd met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 14 maart 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene 1] is in 1952 een tankstation, gelegen aan de toenmalige provinciale weg Enschede-Eibergen, gaan exploiteren. [Verweerster] is de rechtsopvolgster van [betrokkene 1].
(ii) Bij besluit van 8 april 1952 hebben Gedeputeerde Staten van Overijssel (hierna: GS) aan [betrokkene 1] een ontheffing verleend van de toen geldende verbodsbepalingen van art. 31 van het Wegenreglement Overijssel 1926 "ter zake van het plaatsen en behouden van een benzinepompinstallatie langs de provinciale weg Enschede-Haaksbergen (...) en het hebben van een bestrate parkeerplaats langs genoemde weg". In dit besluit is onder meer de volgende voorwaarde opgenomen:
"e. Ter erkenning van het eigendomsrecht van de Provincie op de krachtens deze ontheffing ingenomen provinciale grond betaalt de concessionaris of betalen zijn rechtverkrijgenden, jaarlijks (...) een bedrag van ƒ 100,=."
(iii) In verband met de vergunningverlening is in 1952 de grond waarop de benzinepompinstallatie door [betrokkene 1] was geplaatst, door hem om niet in eigendom overgedragen aan de provincie Overijssel.
(iv) Bij besluit van 9 juni 1976 hebben GS aan [betrokkene 1] ontheffing verleend van de verbodsbepalingen vervat in art. 15 van het toen geldende Provinciaal Wegenreglement Overijssel ter zake van het plaatsen en exploiteren van een benzinepompinstallatie (hierna: het tankstation) aan de provinciale weg Enschede-Eibergen en voor het daartoe oprichten van een bedieningsgebouw.
(v) Bij beschikking van 10 oktober 1980 hebben GS aan [verweerster] - die inmiddels [betrokkene 1] was opgevolgd - ontheffing verleend voor het uitbreiden en wijzigen van het tankstation, waarbij tevens onder intrekking van de ontheffing van 9 juni 1976 aan [verweerster] ontheffing is verleend van de verbodsbepaling vervat in art. 16, aanhef en onder e, van het Provinciaal Wegenreglement Overijssel 1978. Op grond van de Precarioverordening Overijssel 1978 ontving [verweerster] jaarlijks een aanslag "wegens het hebben van de in deze ontheffing bedoelde voorwerpen in/op voor de openbare dienst bestemde provinciale grond/uitweg ten behoeve van de exploitatie van een verkooppunt van motorbrandstoffen."
(vi) Bij beschikking van 13 april 1988 hebben GS aan [verweerster] ontheffing verleend van de verbodsbepaling vervat in art. 16 van het onder (v) vermelde Provinciaal Wegenreglement "voor het gebruik maken van de provinciale weg Enschede-Eibergen (S 25) tot het plaatsen, uitbreiden, laten staan en exploiteren van een verkooppunt van motorbrandstoffen c.a.", onder intrekking van de beschikking van 10 oktober 1980.
(vii) Met ingang van 1 januari 1993 is het beheer van de provinciale weg Enschede-Eibergen (hierna: de Rijksweg) overgegaan van de provincie Overijssel naar de Staat.
(viii) Bij brief van 22 februari 1994 hebben GS aan [verweerster], onder meer meegedeeld:
"Deze eigendomsoverdracht moet nog tussen de provincie en het rijk worden geregeld. Zodra dit het geval is (uiterlijk per 1 januari 1996), zal de Dienst der Domeinen van het ministerie van financiën een nieuwe regeling, in de vorm van een akte van privaatrechtelijke vergunning, voor uw verkooppunt op de Rijksweg (...) - zijnde dan Rijkseigendom - met u aangaan. Het vergoedingssysteem dat Domeinen hanteert, is anders dan het provinciale systeem van precariorechten zoals u tot nu toe "gewend" was. De Dienst der Domeinen zal u te zijner tijd over het Rijks vergoedingssysteem nader informeren."
(ix) Op 12 maart 1996 heeft de overdracht van de eigendom van de Rijksweg van de provincie Overijssel aan de Staat plaatsgevonden.
(x) Bij beschikking van 14 augustus 1996 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) aan [verweerster] een vergunning als bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder a, van het Rijkswegenreglement verleend voor het behouden van een motorbrandstoffenverkooppunt nabij kilometerpaal 8.9 aan de oostzijde van de Rijksweg in de gemeente Haaksbergen, onder intrekking van de op 13 april 1988 door GS verleende ontheffing. Art. 5 lid 1, aanhef en onder a, van het Rijkswegenreglement luidde tot 1 januari 1997, voor zover hier van belang:
"1. Het is verboden zonder vergunning, verleend door of vanwege Onzen Minister, van de Rijkswegen gebruik te maken:
a. tot het uitvoeren en behouden van enig werk, waardoor in den toestand van weg of werken verandering wordt gebracht."
(xi) Bij brief van 4 december 1996 van de Staat is aan [verweerster] een door de Staat - zonder overleg met [verweerster] - opgesteld stuk getiteld "gebruiksovereenkomst" toegezonden met het verzoek dit stuk voor akkoord ondertekend te retourneren. In deze brief wordt voor de opbouw van de jaarlijks door [verweerster] verschuldigde vergoeding verwezen naar art. 1 van de gebruiksovereenkomst en wordt aan [verweerster] meegedeeld dat het verschuldigde voorschot voor 1996 is vastgesteld aan de hand van de door haar omgezette hoeveelheid motorbrandstof over het jaar 1995, te weten 3.257.000 liter à ƒ 9,58 per 1.000 liter.
(xii) In art. 1 van de gebruiksovereenkomst is onder meer bepaald dat voor het gebruik van de zaak een vergoeding verschuldigd is die wordt berekend aan de hand van de afgeleverde hoeveelheden motorbrandstof, ongeacht de soort. Deze vergoeding bedroeg voor het jaar 1996 ƒ 9,58 per 1.000 liter; dit bedrag zou met ingang van 1 januari 1997 en vervolgens per 1 januari van ieder volgend jaar tot 1 januari 2000 worden geïndexeerd.
(xiii) In de gebruiksovereenkomst worden algemene voorwaarden van toepassing verklaard. Daarin is onder meer bepaald dat zowel de Staat als de gebruiker de gebruiksovereenkomst kan opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden en dat de gebruiker bij het einde van de gebruiksovereenkomst verplicht is de zaak op te leveren in de staat waarin deze zich bevond bij het aangaan van de overeenkomst. De gebruiker heeft geen aanspraak op vergoeding van hetgeen door hem aan de zaak mocht zijn ten koste gelegd.
(xiv) Bij brief van 23 april 1997 heeft de Staat aan [verweerster] meegedeeld bereid te zijn een overgangsregeling met haar te treffen, inhoudende dat [verweerster] over het jaar 1996 hetzelfde bedrag zou betalen als aan de provincie (ƒ 2.693,50), over het jaar 1997 een vierde gedeelte van hetgeen zij volgens het vergoedingssysteem aan de Staat verschuldigd zou zijn, over het jaar 1998 de helft en over jaar 1999 drie vierde gedeelte daarvan. Over het jaar 2000 zou [verweerster] uitkomen op het niveau van het vergoedingssysteem. Daarbij is tevens meegedeeld dat het vergoedingssysteem per 1 januari 2000 zou worden herzien.
(xv) [Verweerster] heeft de gebruiksovereenkomst niet ondertekend en is evenmin akkoord gegaan met de voorgestelde overgangsregeling.
(xvi) Op grond van het door de Staat gehanteerde vergoedingssysteem zou de hoogte van de aan [verweerster] voorgestelde vergoeding vanaf 1996 als volgt bedragen:
- 1996 ƒ 27.762,84;
- 1997 ƒ 28.293,54;
- 1998 ƒ 30.710,--;
- 1999 ƒ 32.396,33;
- 2000 ƒ 37.474,99;
- 2001 ƒ 48.569,49.
(xvii) Met ingang van 1 januari 2002 wordt door de Staat een enigszins gewijzigd vergoedingssysteem gehanteerd: de gebruiksvergoeding is opgebouwd uit een vaste component die op de objectieve locatiewaarde is gebaseerd en uit een variabele component, gebaseerd op de actueel verkochte liters motorbrandstof. Voor het jaar 2002 zou de gebruiksvergoeding uitgaande van dit gewijzigde systeem voor [verweerster] € 20.202,43 en voor het jaar 2003 € 22.663,08 bedragen.
(xviii) In juli 2004 heeft [verweerster] uit eigen beweging € 10.822,65 aan de Staat voldaan, zijnde het bedrag dat haar als gebruiksvergoeding redelijk voorkomt.
(xix) De pompen, de pompeilanden en de luifel bevinden zich op grond die in eigendom aan de Staat toebehoort. Voor het overige ligt het tankstation, waaronder de huidige verkoopruimte, op eigen grond van [verweerster].
3.2.1 De Staat heeft bij de kantonrechter de onder 1 vermelde vorderingen ingesteld. [Verweerster] heeft de vorderingen bestreden. De kantonrechter heeft [verweerster] veroordeeld tot ontruiming en tot betaling van nader in het vonnis genoemde bedragen ter zake van gebruik van de grond.
3.2.2 In het door [verweerster] ingestelde hoger beroep heeft de Staat zijn eis gewijzigd. De vorderingen houden thans in, kort gezegd, veroordeling van [verweerster] (I) tot voldoening van bepaalde, in de vordering genoemde, bedragen over de jaren 1996 tot en met 2003 en van bedragen over volgende jaren, vast te stellen aan de hand van de gebruikelijke vergoedingssystematiek, als vergoeding voor het gebruik van aan de Staat toebehorende gronden, en (II) tot ontruiming van de aan de Staat toebehorende gronden binnen zes weken na betekening van het arrest.
3.2.3 In het bestreden arrest heeft het hof de vonnissen van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van de Staat afgewezen. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen:
"4.4 Voor het gebruik van de aan de Staat toebehorende gronden, gelegen aan de Rijksweg (...), beschikt [verweerster] over de vergunning van 14 augustus 1996. In deze vergunning wordt uitdrukkelijk verwezen naar artikel 5 lid 1 sub a van het Rijkswegenreglement waarin een vergunning wordt verlangd voor "het gebruik maken" van de Rijkswegen tot het uitvoeren en behouden van enig werk, waardoor in de toestand van de weg of werken verandering wordt gebracht. Met deze vergunning heeft de Staat toestemming aan [verweerster] verleend om de grond van de Staat te gebruiken voor de exploitatie van haar tankstation. De stelling van de Staat dat [verweerster] daarnaast de toestemming van de Staat behoeft voor het gebruik van de aan hem toebehorende grond, gaat niet op. Er is dan ook geen sprake van gebruik zonder recht of titel van de aan de Staat toebehorende grond door [verweerster], zoals de kantonrechter met juistheid heeft overwogen (rechtsoverweging 11 van het eindvonnis).
4.5 Het staat de Staat in beginsel vrij om in het geval dat hem bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, daarnaast ook zijn privaatrechtelijke bevoegdheden, zoals aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden, aan te wenden bijvoorbeeld wanneer er sprake is van bijzonder gebruik van aan de Staat toebehorende grond, tenzij door het gebruik van die privaatrechtelijke bevoegdheden de publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist. Indien juist is de stelling van de Staat dat deze geen mogelijkheid heeft om op grond van een publiekrechtelijke regeling een vergoeding voor het gebruik van de aan hem toebehorende grond te bedingen, is hij bevoegd langs privaatrechtelijke weg aanspraak te maken op een dergelijke gebruiksvergoeding nu niet gesteld of gebleken is dat de Staat hiermee zijn publiekrechtelijke bevoegdheden doorkruist. In aansluiting daarop heeft [verweerster] zich bereid verklaard een - tussen partijen overeen te komen - gebruiksvergoeding aan de Staat te voldoen. [Verweerster] kan echter niet instemmen met de voorwaarden die de Staat in de aan [verweerster] voorgelegde gebruiksovereenkomst heeft gesteld en met name niet met het door de Staat gehanteerde vergoedingssysteem. [Verweerster] wijst er in dit verband op dat de vergoeding die de Staat van haar wenst te ontvangen meer dan het tienvoudige bedraagt van het bedrag dat zij ter zake van de precariorechten aan de provincie betaalde.
4.6 Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat [verweerster] vrij is om haar wil te bepalen ten aanzien van het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst met de Staat. Een dergelijke overeenkomst kan door de Staat niet onder door de Staat eenzijdig te bepalen voorwaarden worden afgedwongen. Dit betekent dat partijen in onderling overleg overeenstemming zullen moeten bereiken over de voorwaarden waaronder een privaatrechtelijke overeenkomst tussen hen tot stand kan komen, de hoogte van de door [verweerster] te betalen gebruiksvergoeding daaronder begrepen. Aan een beoordeling van de vraag of de door de Staat gevorderde gebruiksvergoeding conform het door de Staat gehanteerde vergoedingssysteem al dan niet redelijk is, komt het hof dan ook niet toe. Wanneer partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de hoogte van de gebruiksvergoeding en/of andere aan de overeenkomst te verbinden voorwaarden, betekent dat niet dat [verweerster] vanaf dat moment de aan de Staat toebehorende grond zonder recht of titel gebruikt, nu [verweerster] immers, zoals hiervoor is overwogen, beschikt over een vergunning op grond waarvan zij de grond mag gebruiken. Voor ontruiming van de aan de Staat toebehorende grond bestaat dan ook, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, geen rechtsgrond."
3.3.1 Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.4 dat de Staat met de vergunning van 14 augustus 1996 toestemming aan [verweerster] heeft verleend om de aan de Staat toebehorende grond te gebruiken voor de exploitatie van het tankstation. Dit oordeel is volgens het onderdeel onjuist, omdat
(a) deze vergunning enkel betrekking heeft op het "behouden van een motorbrandstoffenverkooppunt" en niet op exploitatie van het tankstation als zodanig,
(b) het vergunningsvereiste blijkens het doel van de Wet bepalingen betreffende rijkswaterstaatswerken, het Rijkswegenreglement en de Wet beheer rijkswaterstaatswerken enkel geldt met het oog op de bescherming van die werken en ter verzekering van een doelmatig en veilig gebruik daarvan en de vergunning dus niet kan worden gelijkgesteld met (algehele) toestemming tot gebruik van de grond voor de exploitatie van een tankstation, en
(c) niet zonder meer valt in te zien dat het gehele perceel grond waarvan [verweerster] voor haar tankstation gebruik maakt valt te rekenen tot het begrip 'weg', ten aanzien waarvan volgens de wet een vergunning is vereist voor het daarop, daarin of daaronder hebben van werken.
Daaraan verbindt het onderdeel de gevolgtrekking dat, anders dan het hof in rov. 4.4 - waarop het teruggrijpt aan het slot van rov. 4.6 - heeft geoordeeld, wel sprake is van gebruik van de grond door [verweerster] zonder recht of titel, zodat haar gebruik (in beginsel) reden kan vormen voor ontruiming, althans nu [verweerster] weigert om de gebruiksvergoeding te betalen waarop de Staat aanspraak maakt.
3.3.2 Naar het hof in rov. 4.2 - in cassatie niet bestreden - heeft overwogen, is in hoger beroep slechts aan de orde of de Staat bevoegd is om als eigenaar van de grond waarop (een gedeelte van) het tankstation van [verweerster] is gelegen een vergoeding voor het gebruik daarvan te vorderen conform het door de Staat gehanteerde vergoedingssysteem en of de Staat gerechtigd is de aan hem toebehorende gronden te doen ontruimen. De Staat heeft in hoger beroep niet langer gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerster] deze gronden zonder recht of titel in gebruik heeft en is in hoger beroep niet opgekomen tegen de afwijzing van deze in eerste aanleg ingestelde vordering, en ook niet tegen de gedeeltelijke afwijzing van de vordering tot voldoening van de gebruiksvergoeding, namelijk voor zover het betreft de vergoeding ter zake van het gebruik "zonder recht of titel".
3.3.3 Blijkens hetgeen het hof in rov. 4.5 en 4.6, in onderling verband en samenhang gelezen, heeft overwogen, komt de gedachtegang van het hof hierop neer
- dat de Staat in het onderhavige geval bevoegd is langs privaatrechtelijke weg een vergoeding te bedingen voor het gebruik van de hem toebehorende grond,
- dat [verweerster] gehouden is een privaatrechtelijke gebruiksvergoeding te betalen voor het onderhavige gebruik dat zij van de grond maakt,
- dat [verweerster] zich ook bereid heeft verklaard een gebruiksvergoeding aan de Staat te voldoen,
- dat in verband hiermee overeenstemming dient te worden bereikt over de voorwaarden waaronder een overeenkomst naar burgerlijk recht tussen partijen tot stand kan komen, de hoogte van die vergoeding daaronder begrepen, en
- dat thans nog niet kan worden toegekomen aan een beoordeling van de redelijkheid van de gebruiksvergoeding.
Daaraan heeft het hof, naar in zijn overwegingen ligt besloten, de gevolgtrekking verbonden dat de door de Staat in het onderhavige geding gevorderde ontruiming prematuur is, aangezien [verweerster] niet heeft geweigerd een redelijke gebruiksvergoeding overeen te komen en te voldoen, maar de Staat de hoogte van de vergoeding tot nu toe, ten onrechte, slechts eenzijdig heeft willen vaststellen.
Daarvan uitgaande heeft de Staat, mede tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, geen rechtens te respecteren belang bij zijn klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerster] de grond niet zonder recht of titel gebruikt. Ook indien de vergunning van 14 augustus 1996 niet kan worden opgevat als een vorm van (algehele en privaatrechtelijke) toestemming tot het gebruik (zonder vergoeding) van de grond voor de exploitatie van het tankstation, kan daarop niet worden gebaseerd dat de gevorderde ontruiming reeds toewijsbaar is.
Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.
3.4.1 Onderdeel 2 behelst de klacht dat het oordeel van het hof in rov. 4.6, dat aan een beoordeling van de vraag of de door de Staat gevorderde gebruiksvergoeding redelijk is niet wordt toegekomen, onjuist of onbegrijpelijk is, omdat het hof, ongemotiveerd, geen beslissing heeft gegeven omtrent de door de Staat voor het verleden gevorderde redelijke gebruiksvergoeding. Daartoe wordt aangevoerd, kort gezegd, dat de desbetreffende vordering van de Staat mede is gebaseerd op de omstandigheid dat partijen niet tot overeenstemming over een vergoeding kunnen komen, zodat het hof over de hoogte daarvan een beslissing had moeten geven.
3.4.2 Het hof heeft klaarblijkelijk tot uitgangspunt genomen dat deze vordering van de Staat ertoe strekt [verweerster] te doen veroordelen tot het voldoen van de concrete bedragen die de Staat voor het gebruik van de grond in het verleden redelijk voorkomen en heeft vervolgens onderzocht welke grondslag de Staat aan deze vordering heeft gegeven. Het hof heeft geoordeeld dat de Staat de vordering, die hij heeft mogen baseren op een privaatrechtelijke grondslag, heeft doen berusten op een (te sluiten) privaatrechtelijke (huur- of gebruiks)overeenkomst. Het hof heeft voorts geoordeeld dat zodanige overeenkomst niet is tot stand gekomen, terwijl het [verweerster] vrij staat om haar wil te bepalen ten aanzien van het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst met de Staat en een dergelijke overeenkomst niet onder door de Staat eenzijdig te bepalen voorwaarden door de Staat kan worden afgedwongen. Het hof heeft dan ook de vordering afgewezen bij gebreke van de hier naar burgerlijk recht vereiste wilsovereenstemming.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hof in de stellingen van de Staat, waarin volgens de gedingstukken de nadruk is gelegd op de redelijkheid van de gevorderde bedragen in verband met het door hem gehanteerde vergoedingssysteem, klaarblijkelijk niet heeft gelezen - hetgeen geenszins onbegrijpelijk is - dat de grondslag van de vordering tot voldoening van die bedragen een andere zou zijn dan de bedoelde (huur- of gebruiks)overeenkomst, nog daargelaten dat het hof de vordering niet aldus heeft opgevat dat deze mede ertoe strekte de gebruiksvergoedingen over de betrokken jaren telkens naar redelijkheid te doen bepalen op enig ander - lager - bedrag dan in de vordering is genoemd.
Het onderdeel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 3.201,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het opnebaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 juni 2006.