ECLI:NL:HR:2006:AW4067

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
41775
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het begrip definitief vastgesteld inkomen in de Ziekenfondswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 april 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Ziekenfondswet (Zfw). De zaak betreft een beroep van belanghebbende, X, tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 december 2004. De Inspecteur had bij beschikking verklaard dat belanghebbende voor het jaar 2004 niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 3d, lid 1, van de Zfw. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de Inspecteur deze beschikking, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarop belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie en oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat het begrip 'definitief vastgesteld inkomen' in de context van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen ook betrekking heeft op door middel van een navorderingsaanslag vastgesteld inkomen. Dit oordeel werd als juist beschouwd, evenals de conclusie dat de Inspecteur mocht uitgaan van de navorderingsaanslagen over de jaren 1999 en 2000. Het eerste cassatiemiddel faalde derhalve.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof terecht had vastgesteld dat de Inspecteur niet onredelijk had gehandeld door de verklaring te baseren op de navorderingsaanslagen, en dat het Hof niet verplicht was om op alle argumenten van belanghebbende afzonderlijk in te gaan. De Hoge Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep ongegrond. Deze uitspraak bevestigt de interpretatie van het begrip 'definitief vastgesteld inkomen' en de toepassing daarvan in de Ziekenfondswet.

Uitspraak

Nr. 41.775
28 april 2006
JBH
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 december 2004, nr. 04/00102, betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 3d, lid 2, van de Ziekenfondswet (hierna: de Zfw).
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft bij beschikking verklaard dat belanghebbende wat betreft het jaar 2004 niet voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3d, lid 1, van de Zfw.
Na door belanghebbende tegen de beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het begrip 'definitief vastgesteld inkomen' in de context van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen mede ziet op door middel van een navorderingsaanslag vastgesteld inkomen, en dus niet beperkt is tot bij een zogenoemde definitieve aanslag vastgesteld inkomen. Dat oordeel is juist evenals de daarop gebaseerde conclusie dat de Inspecteur bij het afgeven van de in geschil zijnde verklaring mocht uitgaan van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen over de jaren 1999 en 2000. Het daartegen gerichte eerste cassatiemiddel faalt derhalve.
3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat slechts dan niet van de navorderingsaanslagen mag worden uitgegaan indien aanstonds duidelijk is dat deze naar hun inhoud of wijze van totstandkoming zozeer een willekeurig en/of onredelijk karakter hebben dat daarmee geen rekening mag worden gehouden. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
3.3. Het tweede middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat de Inspecteur niet onredelijk heeft gehandeld door de in geschil zijnde verklaring te baseren op de gegevens van de vorenbedoelde navorderingsaanslagen. Het betoogt dat het Hof niet op belanghebbendes verweer terzake is ingegaan. Dit betoog mist feitelijke grondslag. In 's Hofs oordeel dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen waarop de verklaring is gebaseerd, niet op willekeurige of onredelijke wijze heeft vastgesteld, ligt immers de verwerping van dat verweer besloten. Het Hof was in het kader van de onderhavige redelijkheidstoets niet verplicht op de argumenten van belanghebbende afzonderlijk in te gaan. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2006.