ECLI:NL:HR:2006:AW4065

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
41502
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad vernietigt uitspraak Gerechtshof inzake loonbelasting en deskundigheidseis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 april 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak april 2002. De belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen de inhouding van een bedrag van € 3545, zag zijn bezwaar afgewezen door de Inspecteur. Hierop volgde een beroep bij het Gerechtshof, dat het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet ondubbelzinnig had vastgesteld of de belanghebbende op een bepaalde datum woonplaats in Nederland had verkregen, wat van belang is voor de toepassing van de deskundigheidseis. De Hoge Raad benadrukte dat, indien het verwijzingshof zou vaststellen dat de belanghebbende op een latere datum dan 1 augustus 1996 een arbeidsovereenkomst had, het noodzakelijk is dat hij op die datum voldeed aan de deskundigheidseis en geen woonplaats in Nederland had. Dit aspect was niet voldoende door het Hof behandeld.

De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand aan de belanghebbende. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van de 30%-regeling en de bewijsregel in het kader van de loonbelasting.

Uitspraak

Nr. 41.502
28 april 2006
RS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 september 2004, nr. P03/02194, betreffende na te melden ingehouden bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof
Van belanghebbende is over het tijdvak april 2002 een bedrag van € 3545 ingehouden aan loonbelasting en premie volksverzekeringen. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt, hetgeen bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve
3.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van de bewijsregel als bedoeld in artikel 9, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: de bewijsregel). Voor het Hof was niet in geschil - en in cassatie evenmin - dat belanghebbende daarop recht heeft indien belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de zogenoemde 35%-regeling, vervat in het Besluit van 29 mei 1995, DB95/119M, BNB 1995/243 (hierna: het Besluit).
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende rond 1 augustus 1996, de datum waarop hij naar Nederland kwam om in de jeugdafdeling van de voetbalclub A te voetballen, niet voldeed aan de in het Besluit vervatte deskundigheidseis. Onderdeel a van het middel betoogt dat het Hof de peildatum ten aanzien van de deskundigheidseis had moeten stellen op die van de aanvraag van de 35%-regeling. Het onderdeel faalt, omdat dat betoog onjuist is. De peildatum voor de aanwezigheid van specifieke deskundigheid is de datum van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst, ook indien de overeengekomen ingangsdatum van de dienstbetrekking een latere is (zie het arrest van de Hoge Raad van heden in zaak nr. 41501, onderdeel 3.4.3).
3.3. Dit laatste is echter klaarblijkelijk door het Hof miskend. Het Hof heeft immers in onderdeel 5.5 van zijn uitspraak van geen belang geacht of ten tijde van de aanwerving van belanghebbende (waarbij het Hof kennelijk doelt op (rond) 1 augustus 1996) tussen A en belanghebbende een dienstbetrekking bestond (waarmee het Hof kennelijk bedoelt: een arbeidsovereenkomst is gesloten). 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven, verwijzing moet volgen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.4. Mocht het verwijzingshof bevinden dat eerst op een latere datum dan (rond) 1 augustus 1996 (voor het eerst) een arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en A totstandgekomen is, dan is voor gegrondverklaring van het beroep niet alleen vereist dat belanghebbende op die latere datum voldeed aan de deskundigheidseis, maar ook dat hij op die latere datum nog geen woonplaats in Nederland had (in de zin van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Immers, had belanghebbende op die latere datum wel reeds (in die zin) woonplaats in Nederland, dan is hij niet "uit een ander land aangeworven" in de zin van paragraaf 1.2, letter b, van het Besluit.
Aangezien het Hof niet, althans niet ondubbelzinnig heeft vastgesteld of, en zo ja op welk tijdstip, belanghebbende woonplaats in Nederland heeft verkregen (in vorenbedoelde zin), zal het verwijzingshof, indien het daaraan toekomt, die vraag zelfstandig hebben te beantwoorden.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2006.