ECLI:NL:HR:2006:AW3634

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02127/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsvoering en vuurwapenbezit in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1981 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'De Kantelberg', was in hoger beroep veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte op 11 juli 2003 aanwezig was op een locatie in Rotterdam waar een huls was aangetroffen, die waarschijnlijk afkomstig was van het vuurwapen dat hij op 11 augustus 2003 voorhanden had gehad. De verdachte voerde aan dat hij op 11 juli 2003 geen vuurwapen bezat, maar het Hof liet dit verweer in het midden, waardoor de mogelijkheid openbleef dat een ander het vuurwapen had voorhanden gehad. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet met redenen was omkleed, omdat het Hof de juistheid van het verweer niet had weerlegd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling. Het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

13 juni 2006
Strafkamer
nr. 02127/05
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 april 2005, nummer 22/002834-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Kantelberg" te 's-Gravenhage.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 26 mei 2004 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. primair "medeplegen van moord", 2. impliciet subsidiair en 3. primair "medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd", 4. "de eendaadse samenloop van medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" en 6. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het onder 6 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, nu die bewijsmiddelen niet de mogelijkheid uitsluiten dat de verdachte op 11 juli 2003 nog niet over het vuurwapen beschikte.
4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte, voorzover hier van belang, bewezenverklaard dat:
"4. hij op 11 augustus 2003 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen althans alleen een wapen van categorie III, te weten een pistool althans een vuurwapen met kaliber 9mm, en bijbehorende munitie van categorie III, te weten kogel-patronen van 9mm, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen.
6. hij op 11 juli 2003 te Rotterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool althans een vuurwapen (met kaliber 9mm), en bijbehorende munitie van categorie III voorhanden heeft gehad."
4.3. De bewezenverklaring van feit 6 berust op de volgende bewijsmiddelen:
a) een verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 7 januari 2005, voorzover inhoudende:
"Met betrekking tot feit 6 kan ik verklaren dat ik op 11 juli 2003 op een feest in Rotterdam ben geweest. Ik weet dat uit het NFI-onderzoek is gebleken dat de hulzen die bij de plek van het schietincident van 11 augustus 2003 zijn gevonden zeer waarschijnlijk uit hetzelfde wapen afkomstig zijn als de huls die werd aangetroffen na de schietpartij in Rotterdam op 11 juli 2003."
b) een geschrift, te weten een aanvullend deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt door gerechtelijk deskundige T. Dijkman, inhoudende:
"Voorafgaande rapportage:
Op 15 augustus 2003 werden onder meer negen hulzen en zes kogel(delen) ontvangen na een dodelijk schietincident dat plaatsvond in Den Haag op 11 augustus 2003. Over het munitieonderzoek is gerapporteerd op 26 augustus 2003 onder zaaksnummer 2003.08.14.001.
Aanvullende informatie:
Op 29 juli 2003 werd op het NFI een huls van het kaliber 9 mm Parabellum ontvangen van de Forensisch Technische Ondersteuning Rotterdam-Rijnmond. Over de resultaten van dit onderzoek wordt gerapporteerd onder zaaknummer 2003.07.29.022.
Conclusie
Tijdens vergelijkend onderzoek bleek dat de hulzen van het schietincident op het Stationsplein in Den Haag op 11 augustus 2003 zeer waarschijnlijk uit hetzelfde wapen afkomstig zijn als de huls van het kaliber 9 mm Parabellum die werd aangetroffen na een schietpartij in Rotterdam op 11 juli 2003."
c) een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar P. van der Lee, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Naar aanleiding van de schietpartij op 11 juli 2003 omstreeks 22:41 uur op het Afrikaanderplein te Rotterdam werd door mij een onderzoek ingesteld naar de historische printgegevens van het mobiele telefoonnummer [001]. Dit mobiele telefoonnummer is in gebruik bij [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats].
Aan de hand van deze printgegevens werd een overzicht gemaakt van de gevoerde telefoongesprekken op 11 juli 2003 tussen 18:00 en 24:00 uur.
In onderstaand overzicht worden de volgende zaken weergegeven:
Tijdstip: tijdstip telefoongesprek
In/uit: inkomend of uitgaand telefoongesprek
Duur: gespreksduur
Telefoonnummer: telefoonnummer waarmee het gesprek wordt gevoerd
Steunzender: nummer van de gebruikte steunzender
Locatie: locatie van de gebruikte steunzender
Tijdstip In/uit Duur Telefoonnummer Steunzender
22:07:38 in 54 [002] 51847
Locatie Afrikaanderplein, Rotterdam
22:36:01 in 5 [003] 51847
Locatie Afrikaanderplein, Rotterdam
22:54:24 in 12 [003] 5184
Locatie Afrikaanderplein, Rotterdam"
4.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 januari 2005 houdt als verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:
"Met betrekking tot feit 6 kan ik verklaren dat ik op 11 juli 2003 op een feest in Rotterdam ben geweest. Ik had geen vuurwapen bij me. Ik weet dat uit het NFI-onderzoek is gebleken dat de hulzen die bij de plek van het schietincident van 11 augustus 2003 zijn gevonden zeer waarschijnlijk uit hetzelfde wapen afkomstig zijn als de huls die werd aangetroffen na de schietpartij in Rotterdam op 11 juli 2003. Ik had dat vuurwapen op 11 juli 2003 nog niet gekocht."
4.5. Het gevoerde verweer dat de verdachte op 11 juli 2003 niet over een vuurwapen beschikte vindt zijn weerlegging niet in de gebezigde bewijsmiddelen. Als een zodanige weerlegging kan niet gelden de vaststelling door het Hof dat de verdachte op 11 juli 2003 aanwezig was op de locatie in Rotterdam, waar toen een huls is aangetroffen, die zeer waarschijnlijk afkomstig was van het vuurwapen, waarvan het Hof onder 4 heeft bewezenverklaard dat de verdachte dat op 11 augustus 2003 voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen.
4.6. Nu het Hof de juistheid van dit met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet strijdige verweer in het midden heeft gelaten, is de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid opengebleven dat een ander dan de verdachte op 11 juli 2003 het in de bewezenverklaring van feit 6 bedoelde vuurwapen voorhanden heeft gehad. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met
redenen omkleed.
4.7. Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 13 juni 2006.