ECLI:NL:HR:2006:AW3041

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juli 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/290HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van wegvervoerder voor schade door diefstal van sigaretten tijdens vervoer

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, gaat het om de aansprakelijkheid van een wegvervoerder voor schade die is ontstaan door de diefstal van een lading sigaretten tijdens het vervoer naar Italië. De eiseressen, Philip Morris Holland B.V., AXA Colonia Versicherungs Aktiengesellschaft en Sun Insurance Company of New York, hebben cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam. De Hoge Raad heeft in een eerder arrest van 5 januari 2001 al een oordeel gegeven over de aansprakelijkheid van de vervoerder, [verweerster], en heeft de zaak naar het hof verwezen voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft in deze zaak de vraag beantwoord of de vervoerder zich kan beroepen op de aansprakelijkheidsbeperkingen zoals vastgelegd in de CMR, met name artikel 23 lid 3 en artikel 29. De Hoge Raad oordeelt dat de chauffeurs van [verweerster] weliswaar onvoorzichtig hebben gehandeld, maar dat dit niet betekent dat de kans op diefstal aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren. Hierdoor kan [verweerster] zich beroepen op schadelimitering.

Daarnaast hebben de eiseressen een bedrag gevorderd ter zake van door hen betaalde douanerechten, die zij moesten voldoen als gevolg van de diefstal. Het hof heeft deze vordering afgewezen, omdat de gevorderde kosten niet onder de 'douanerechten' vallen zoals bedoeld in artikel 23 lid 4 CMR. De Hoge Raad bevestigt deze uitleg en oordeelt dat de kosten die voortvloeien uit het douanerechtelijk regime niet onder de kosten van het vervoer vallen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van Philip Morris c.s. en veroordeelt hen in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en een aantal raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 14 juli 2006.

Uitspraak

14 juli 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/290HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. PHILIP MORRIS HOLLAND B.V.,
gevestigd te Bergen op Zoom,
2. AXA COLONIA VERSICHERUNGS AKTIENGESELLSCHAFT,
gevestigd te Keulen, Duitsland,
3. SUN INSURANCE COMPANY OF NEW YORK,
gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak,
t e g e n
[Verweerster], rechtsopvolgster van: [A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het verloop van het geding in cassatie tot dusver
Voor het verloop van het geding in cassatie tot dusver tussen eiseressen tot cassatie - verder te noemen: Philip Morris c.s. - en (de rechtsvoorgangster van thans) verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest van 27 mei 2005, RvdW 2005, 79. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het preliminair beroep van [verweerster] op de niet-ontvankelijkheid van Philip Morris c.s. in hun beroep verworpen en de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Vervolgens is de zaak voor partijen schriftelijk toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt in de hoofdzaak tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Philip Morris c.s. heeft bij brief van 1 mei 2006 op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen de Hoge Raad in rov. 3.1 van zijn eerder in deze zaak gewezen arrest van 5 januari 2001, nr. C99/029, NJ 2001, 392 tot uitgangspunt heeft genomen.
Deze feiten komen op het volgende neer. [verweerster] heeft in opdracht van thans eiseres tot cassatie sub 1, Philip Morris, partijen sigaretten vervoerd naar Italië. In dat kader hebben de chauffeurs van [verweerster] twee met sigaretten beladen vrachtauto's geparkeerd op een parkeerterrein in Italië en aldaar gedurende enige tijd onbeheerd achtergelaten. Deze vrachtauto's, beladen met sigaretten, zijn toen gestolen en nadien leeg aangetroffen.
2.2 Philip Morris c.s. hebben in dit geding gevorderd, kort gezegd, dat [verweerster] zal worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die door de diefstal van de sigaretten is ontstaan. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat sprake is van opzet of daarmee gelijk te stellen schuld aan de zijde van de chauffeurs, die ingevolge art. 29 lid 2 CMR aan [verweerster] moet worden toegerekend.
2.3 Het hiervoor in 2.1 vermelde arrest van de Hoge Raad is gewezen op het beroep in cassatie van [verweerster] tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 oktober 1998, bij welk arrest is bekrachtigd het vonnis van de rechtbank, waarbij - kort gezegd - de vordering van Philip Morris c.s. grotendeels is toegewezen.
Het hof te 's-Hertogenbosch had de vraag of art. 29 lid 1 CMR eraan in de weg staat dat [verweerster] een beroep kan doen op de limitering van art. 23 CMR van de door de vervoerder te betalen schadevergoeding bevestigend beantwoord.
In voormeld arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat sprake is van gedrag dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien (als bedoeld in art. 29 lid 1 CMR in verbinding met art. 8:1108 lid 1 BW), wanneer degene die zich aldus gedraagt het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden. De Hoge Raad heeft de tegen voormeld oordeel van het hof gerichte rechts- en motiveringsklachten gegrond bevonden, het bestreden arrest vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
2.4.1 In de thans bestreden uitspraak heeft het hof te Amsterdam de vraag of art. 29 lid 1 CMR in dit geval aan het beroep op de aansprakelijkheidsbeperking van art. 23 lid 3 CMR in de weg staat ontkennend beantwoord. Het hof is tot de conclusie gekomen dat de chauffeurs in de gegeven omstandigheden weliswaar zeer onvoorzichtig en onachtzaam hebben gehandeld en dat zij zich hadden kunnen en moeten realiseren dat daaraan het risico van diefstal verbonden was, maar dat daaruit niet volgt dat de kans op diefstal van de vrachtwagens aanzienlijk groter was dan de kans dat zulks niet zou plaatsvinden (rov. 4.4). [Verweerster] kan zich naar het oordeel van het hof dus met vrucht beroepen op schadelimitering (rov. 4.6).
2.4.2 Philip Morris c.s. hebben tevens, onder verwijzing naar het bepaalde in art. 23 lid 4 CMR, een bedrag van DM 3.056.305,50 gevorderd ter zake van door haar betaalde 'douanerechten'. Zij hebben daartoe aangevoerd dat door de diefstal de op de zending betrekking hebbende T-documenten niet gezuiverd konden worden en dat als gevolg daarvan Philip Morris, als degene op wier naam de T-documenten waren gesteld, gehouden was aan de Italiaanse autoriteiten de verschuldigde invoerrechten en accijnzen, vermeerderd met een boete, te voldoen.
Het hof heeft in het bestreden arrest deze vordering niet toewijsbaar geoordeeld. Daartoe heeft het hof in rov. 4.7 overwogen:
"Bij de douanerechten als bedoeld in art. 23, vierde lid CMR gaat het om kosten, gemaakt met betrekking tot het vervoer. De gevorderde kosten hebben daarmee niet van doen, maar vloeien voort uit het communautaire en/of Italiaanse fiscale regime met betrekking tot de goederen zelf, onafhankelijk van (de wijze van) het vervoer daarvan.
Dit brengt mee dat de gevorderde kosten evenmin vallen onder de 'overige met betrekking tot het vervoer der goederen gemaakte kosten', zoals Philip Morris c.s. hebben bepleit."
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De in middel I aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.1 Middel II richt zich tegen rov. 4.7 van de bestreden uitspraak. Onderdeel II.1 behelst de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'douanerechten' in art. 23 lid 4 CMR. Volgens het onderdeel brengen tekst en strekking van deze bepaling mee dat deze schade als rechtstreeks gevolg van het tekortschieten van [verweerster] voor vergoeding in aanmerking komt. Onderdeel II.2 klaagt dat het oordeel van het hof dat de gevorderde douanerechten niet "met betrekking tot het vervoer" zijn gemaakt onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is, omdat deze schade een rechtstreeks gevolg is van de wijze waarop [verweerster] het vervoer van de zendingen heeft uitgevoerd. Onderdeel II.3 bestrijdt als onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, het oordeel van het hof dat de douanerechten evenmin vallen onder "de overige met betrekking tot het vervoer der goederen gemaakte kosten" als bedoeld in art. 23 lid 4 CMR.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.2 Aan de onderdelen ligt de opvatting ten grondslag dat onder "de douanerechten en de overige met betrekking tot het vervoer der goederen gemaakte kosten" in de zin van art. 23 lid 4 CMR ook vallen de belastingen en accijnzen die zijn betaald wegens het niet kunnen zuiveren van de documenten als gevolg van de diefstal van de goederen. Die opvatting is niet juist.
De tekst van art. 23 lid 4 CMR laat uiteenlopende interpretaties toe en een publiek toegankelijk verslag of zodanige documentatie omtrent de wordingsgeschiedenis van deze bepaling is niet voorhanden. Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde rechtspraak en literatuur, ontbreekt in de kring van bij de CMR aangesloten staten een heersende opvatting omtrent de juiste uitleg van deze bepaling. Daarom moet bij de uitleg van art. 23 lid 4 CMR beslissende betekenis worden toegekend aan het doel en de strekking van - deze bepaling van - de CMR.
Naar is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 25-31, strookt het met het doel en de strekking van art. 23 lid 4 CMR, zoals dat mede tegen de achtergrond van het systeem van (limitering van) door de vervoerder verschuldigde schadevergoeding in de CMR moet worden begrepen, om aan te nemen dat de kosten waarop in art. 23 lid 4 CMR wordt gedoeld betreffen de kosten die voor de ladingbelanghebbende rechtstreeks aan (de normale uitvoering van) het vervoer als zodanig zijn verbonden. Deze kosten omvatten dus niet de - hier gevorderde - kosten die onder het desbetreffende douanerechtelijk regime in verband staan met het verlies van de goederen wegens tekortschieten van de vervoerder in de nakoming van zijn verplichtingen uit de vervoerovereenkomst.
Deze opvatting is ook de heersende in de Nederlandse rechtskundige literatuur en rechtspraak (conclusie onder 18) en in onder meer Duitsland (conclusie onder 19).
Deze restrictieve uitleg sluit voorts aan bij hetgeen thans in art. 30 § 4 CIM voor het internationaal vervoer van goederen per spoor is neergelegd (conclusie onder 34), op welk verdrag de CMR vanouds sterk is georiënteerd.
Een andere opvatting zou bovendien uit praktisch oogpunt, mede met het oog op de verzekerbaarheid van op de vervoerder rustende risico's, tot het ongewenste, in het systeem van de CMR niet passende, resultaat leiden dat voor de vervoerder niet redelijkerwijze voorzienbaar is welke kosten ongelimiteerd te zijnen laste komen.
De onderdelen kunnen dus niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Philip Morris c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 359,34 aan verschotten en op € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 juli 2006.