ECLI:NL:HR:2006:AW2470

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01639/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en compensatie door voortvarende appèlbehandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar was wel veroordeeld voor oplichting en valsheid in geschrift, met een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. De verdachte stelde dat de redelijke termijn van berechting was overschreden, aangezien er meer dan twee jaar was verstreken tussen het eerste politieverhoor en de uitspraak in eerste aanleg. Het Hof had echter geoordeeld dat deze overschrijding was gecompenseerd door de voortvarende behandeling in hoger beroep, waardoor de totale duur van de berechting binnen een redelijke termijn was gebleven.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof. De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg was inderdaad iets meer dan twee jaar en een maand, maar de snelle behandeling in hoger beroep zorgde ervoor dat de totale duur van de procedure niet onredelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de compensatie van de overschrijding door de voortvarende behandeling in hoger beroep niet in strijd was met de rechtsopvatting en dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was. De middelen van de verdachte faalden, en het beroep werd verworpen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de voortvarendheid in de behandeling van zaken in hoger beroep en hoe dit kan bijdragen aan de compensatie van eventuele overschrijdingen van de redelijke termijn in eerste aanleg. De Hoge Raad bevestigt hiermee dat de beoordeling van de redelijke termijn afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van het geval.

Uitspraak

6 juni 2006
Strafkamer
nr. 01639/05
PB/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 september 2004, nummer 22/000160-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te België.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 17 november 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2, eerste en tweede alternatief, tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "oplichting, meermalen gepleegd" en 3. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, in eendaadse samenloop gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van vierduizend euro subsidiair tachtig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg door de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep is gecompenseerd.
3.2. In deze zaak is in hoger beroep het verweer gevoerd dat de redelijke termijn van berechting is overschreden op de grond dat het tijdsverloop tussen de datum van het eerste politieverhoor (15 oktober 2001) en de uitspraak in eerste aanleg van 17 november 2003 meer dan twee jaar bedraagt. De verdachte heeft op 1 december 2003 tegen het vonnis van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De zaak is in hoger beroep behandeld op 3 september 2004. Het bestreden arrest dateert van 17 september 2004.
3.3. Het Hof heeft ten aanzien van dit verweer als volgt overwogen en beslist:
"Overschrijding van de redelijke termijn
Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden op grond van het feit dat sedert het eerste politieverhoor op 15 oktober 2001 tot aan de uitspraak in eerste aanleg meer dan twee jaar is verstreken; deze overschrijding zou moeten leiden tot matiging van de straf.
Dit verweer wordt verworpen. Weliswaar is de termijn toen met twee weken overschreden. Echter, gezien de snelle behandeling in hoger beroep, is het hof van oordeel dat de totale behandeling van de zaak in twee instanties binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, waarmee de grond tot matiging van de straf is weggevallen."
3.4. Een overschrijding van de termijn van berechting in eerste aanleg kan onder omstandigheden worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in hoger beroep. Of zodanige compensatie kan worden aangenomen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, meer in het bijzonder ook van de mate waarin die termijn in eerste aanleg is overschreden (vgl. HR 14 maart 2006, NJ 2006, 206).
3.5. In aanmerking genomen dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in eerste aanleg iets meer dan twee jaar en een maand bedraagt, waardoor de in die aanleg voor een redelijke termijn van berechting tot uitgangspunt te nemen termijn van twee jaar met iets meer dan een maand is overschreden en voorts dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg ruim twee jaar en elf maanden heeft geduurd, geeft het oordeel van het Hof dat de overschrijding in eerste aanleg door de voortvarende behandeling in hoger beroep is gecompenseerd, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3.6. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 juni 2006.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.