ECLI:NL:HR:2006:AW2470
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en compensatie door voortvarende appèlbehandeling
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar was wel veroordeeld voor oplichting en valsheid in geschrift, met een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. De verdachte stelde dat de redelijke termijn van berechting was overschreden, aangezien er meer dan twee jaar was verstreken tussen het eerste politieverhoor en de uitspraak in eerste aanleg. Het Hof had echter geoordeeld dat deze overschrijding was gecompenseerd door de voortvarende behandeling in hoger beroep, waardoor de totale duur van de berechting binnen een redelijke termijn was gebleven.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof. De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg was inderdaad iets meer dan twee jaar en een maand, maar de snelle behandeling in hoger beroep zorgde ervoor dat de totale duur van de procedure niet onredelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de compensatie van de overschrijding door de voortvarende behandeling in hoger beroep niet in strijd was met de rechtsopvatting en dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was. De middelen van de verdachte faalden, en het beroep werd verworpen.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de voortvarendheid in de behandeling van zaken in hoger beroep en hoe dit kan bijdragen aan de compensatie van eventuele overschrijdingen van de redelijke termijn in eerste aanleg. De Hoge Raad bevestigt hiermee dat de beoordeling van de redelijke termijn afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van het geval.