18 april 2006
Strafkamer
nr. 00387/05 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 december 2000, nummer 20/000983-99, ingediend door mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft de aanvrager ter zake van "poging tot afpersing" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de Rechtbank te 's-Hertogenbosch bij vonnis van 27 februari 2003 [getuige 2], inspecteur van Regiopolitie 's-Hertogenbosch, heeft veroordeeld ter zake van meineed, omdat hij als getuige op de terechtzitting in hoger beroep van de strafzaak tegen aanvrager opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd. Gelet op dit vonnis en in aanmerking genomen dat [getuige 2] een belangrijke rol heeft gespeeld in de strafzaak van de aanvrager, is, aldus de aanvrage, hiermee vast komen te staan dat er sprake is van een zodanige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Volgens de aanvrage zou het Hof, indien het op de hoogte zou zijn geweest van deze omstandigheid, niet tot veroordeling van de aanvrager maar tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie hebben besloten.
3.3. Blijkens het arrest van het Hof heeft het een gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen.
"Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ingeroepen op grond dat is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, nu blijkens het onderzoek ter terechtzitting de gehoorde getuige [getuige 2], inspecteur van Regiopolitie te 's-Hertogenbosch, aantoonbaar in strijd met de waarheid een ambtsedig proces-verbaal heeft opgemaakt en een meinedige verklaring heeft afgelegd, daar waar deze verklaart dat er op de middag van 7 december 1998 te omstreeks 16.35 uur tussen de verdachte [aanvrager] en de getuige [getuige 1] twee telefoongesprekken hebben plaatsgevonden, waarvan er slechts één met de vanwege de politie geplaatste apparatuur door onbekend gebleven technische gebreken is kunnen worden opgenomen, van welk gesprek later een transcriptie is gemaakt en dat, waar zijn -[getuige 2]'- weergave afwijkt van voornoemde transcriptie, hij vanwege genoemde [getuige 1] heeft gehoord wat de persoon aan de andere kant van de lijn, zich noemende Hendriks, nog meer heeft gezegd.
Naar het oordeel van het hof kan de raadsman worden toegegeven, dat de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde getuige [getuige 2] op de door hem, raadman, genoemde punten zoals hiervoor is weergegeven, heeft gerelateerd en verklaard op een wijze, welke, gelet op de overige voorhanden zijnde processtukken en in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen, zich niet met de waarheid verdraagt.
Naar het oordeel van het hof dient in het onderhavige geval, waar sprake is van een ongewenste, zo niet onrechtmatige situatie, in verband daarmee inderdaad een processuele sanctie te volgen.
Een passende processuele sanctie in het onderhavige geval is naar het oordeel van het hof uitsluiting van voormeld proces-verbaal en afgelegde verklaringen van [getuige 2] van het bewijs, nu de verdachte door voormeld handelen is getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
Echter, naar het oordeel van het hof is, daargelaten de grote ernst van voormeld optreden van [getuige 2] voornoemd, er geen sprake van een zodanige ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat zulks tot een niet-ontvankelijk-verklaring van het openbaar ministerie zou moeten leiden, nu geen sprake is van een zodanige inbreuk op voormelde beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan."
3.4. Van de in de aanvrage gestelde omstandigheid kan niet worden gezegd dat deze de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken niet bekend was.
Immers heeft het Hof in zijn arrest overwogen dat de getuige [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep op een wijze heeft verklaard die "zich niet met de waarheid verdraagt". Voorts heeft het Hof overwogen dat op deze "ongewenste, zo niet onrechtmatige situatie" een passende sanctie dient te volgen, dat in het onderhavige geval een passende sanctie is uitsluiting van het bewijs van het door [getuige 2] opgemaakte proces-verbaal en de door hem afgelegde verklaringen en dat er "daargelaten de grote ernst van voormeld optreden van [getuige 2]", geen sprake is van een zodanige ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat dit tot een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden. Het Hof heeft dus onderkend dat [getuige 2] opzettelijk in strijd met de waarheid heeft verklaard en zich reeds uitgelaten over de gevolgen daarvan.
3.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 18 april 2006.