ECLI:NL:HR:2006:AW1746
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de tijdstip van in aanmerking nemen van kosten van vervreemding van aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 werd verminderd. De Hoge Raad behandelt de vraag of de kosten van vervreemding van een aanmerkelijk belang op het juiste tijdstip in aanmerking zijn genomen. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 11.180.334, waarvan een groot deel belast was naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Na bezwaar werd de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, maar het Hof verklaarde het beroep gegrond en verlaagde de aanslag tot ƒ 10.820.844. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak, en diende ook een incidenteel beroep in. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het Hof had terecht geoordeeld dat de geschatte kosten die verband houden met de vervreemding van aandelen in aanmerking genomen mochten worden op het tijdstip van vervreemding. De Hoge Raad verklaart zowel het principale als het incidentele beroep ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.