ECLI:NL:HR:2006:AW0894

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00334/05 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2006 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage. De aanvrager was op 30 januari 2003 veroordeeld tot een geldboete van € 384,-, subsidiair zeven dagen hechtenis, wegens opzettelijk handelen in strijd met het verbod van artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet. De aanvrage tot herziening is ingediend door mr. H. Oldenhof, advocaat te 's-Gravenhage, namens de aanvrager, die stelt dat hij het feit niet heeft begaan en dat een ander zich van zijn personalia heeft bediend.

De Hoge Raad beoordeelt de aanvrage op basis van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), dat bepaalt dat herziening kan plaatsvinden op grond van nieuwe omstandigheden die niet tijdens de terechtzitting bekend waren. De aanvrager voert aan dat de verbalisant hem niet heeft herkend als de persoon die hij heeft aangehouden en dat de persoonsgegevens van de aangehouden persoon niet overeenkomen met die van de aanvrager. Daarnaast wordt gesteld dat de handtekening van de aangehouden persoon niet overeenkomt met die van de aanvrager.

De Hoge Raad oordeelt echter dat de aanvrage onvoldoende bewijs bevat om de stellingen van de aanvrager te onderbouwen. Het proces-verbaal van 12 juli 2005 toont aan dat de aanvrager niet heeft gereageerd op meerdere uitnodigingen voor aanvullend onderzoek. Hierdoor kan de aanvrage niet worden ontvangen, conform de bepalingen in de artikelen 459 en 460 Sv.

Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad de aanvrage tot herziening niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door vice-president C.J.G. Bleichrodt, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, en is uitgesproken in aanwezigheid van waarnemend griffier J.D.M. Hart.

Uitspraak

4 april 2006
Strafkamer
nr. 00334/05 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 30 januari 2003, nummer 09/053214-02, ingediend door mr. H. Oldenhof advocaat te 's-Gravenhage namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, domicilie kiezende te 's-Gravenhage.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een geldboete van € 384,-, subsidiair zeven dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat hij het feit niet heeft begaan en dat een ander zich van op zijn personalia gelijkende personalia heeft bediend.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. Art. 459 Sv schrijft voor dat de aanvrage tot herziening inhoudt de omstandigheid als hiervoor bedoeld, waarop zij steunt, en verder een opgave bevat van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken.
3.3. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de zaak niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien bekend was geweest dat (i) de verbalisant die de aanhouding van de verdachte heeft verricht, de aanvrager niet heeft herkend als de persoon die hij in verband met het onderhavige misdrijf heeft aangehouden en verhoord, (ii) de door de aangehouden persoon verstrekte persoonsgegevens niet overeenstemmen met de persoonsgegevens van de aanvrager, en (iii) de handtekening van de aangehouden persoon niet overeenstemt met de handtekening van de aanvrager.
3.4. De aanvrage bevat onvoldoende opgave van bewijsmiddelen waaruit de juistheid van het aangevoerde kan blijken. Daarbij verdient opmerking dat blijkens een proces-verbaal van 12 juli 2005 van [verbalisant 1], brigadier van politie Haaglanden, de aanvrager op meerdere uitnodigingen gedaan ten behoeve van een aanvullend onderzoek niet heeft gereageerd. De aanvrage kan daarom, gelet op het bepaalde in de art. 459 en 460 Sv, niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 april 2006.