ECLI:NL:HR:2006:AW0183

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01535/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over het niet verlenen van uitstel voor het indienen van een cassatieschriftuur

In deze zaak gaat het om een klacht over het niet verlenen van uitstel door de rolrechter voor het indienen van een cassatieschriftuur. De Hoge Raad heeft op 13 juni 2006 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, dat op 15 februari 2005 had plaatsgevonden. De verdachte was eerder vrijgesproken van de primair tenlastegelegde feiten, maar was wel veroordeeld voor 'medeplegen van poging tot zware mishandeling' tot een gevangenisstraf van acht maanden. De rolrechter had geen uitstel verleend voor het indienen van de cassatieschriftuur, wat de verdachte in zijn middelen van cassatie aanvoerde als een onterecht besluit. De Hoge Raad oordeelde dat alleen klachten die gericht zijn tegen de bestreden uitspraak in aanmerking komen voor onderzoek. Aangezien de klacht niet aan deze vereiste voldeed, werd deze onbesproken gelaten. De Hoge Raad merkte op dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de beslissing van de rolrechter rechtvaardigden. De overige middelen van cassatie konden ook niet leiden tot cassatie, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Uiteindelijk werd het beroep verworpen, en de uitspraak van het Gerechtshof bleef in stand.

Uitspraak

13 juni 2006
Strafkamer
nr. 01535/05
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 februari 2005, nummer 24/000814-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 10 juni 2004 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem ter zake van subsidiair "medeplegen van poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen, aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd en hem veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte kosten van het geding, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de Hoge Raad (de rolrechter) ten onrechte geen uitstel heeft verleend voor het indienen van een cassatieschriftuur.
3.2. Als middelen van cassatie komen voor onderzoek door de cassatierechter alleen in aanmerking klachten die zijn gericht tegen de bestreden uitspraak. De klacht voldoet niet aan dit vereiste zodat zij onbesproken moet blijven.
3.3. Opmerking verdient dat hier geen sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat in het belang van een behoorlijke rechtspleging van de beslissing van de rolrechter wordt afgeweken.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 13 juni 2006.