ECLI:NL:HR:2006:AV9450

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R06/027HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijsbaarheid van een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf in psychiatrische zorg na voorwaardelijk ontslag

In deze zaak gaat het om de toewijsbaarheid van een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, nadat zij voorwaardelijk was ontslagen. De officier van justitie in het arrondissement Utrecht diende op 24 november 2005 een verzoek in bij de rechtbank, onderbouwd met een geneeskundige verklaring. De rechtbank behandelde het verzoek op 20 december 2005, waarbij de betrokkene niet aanwezig was, maar haar raadsvrouw en enkele betrokkenen wel. De rechtbank verleende op 22 december 2005 de gevraagde machtiging tot voortgezet verblijf tot en met 20 december 2006. De betrokkene ging in cassatie tegen deze beschikking.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een 'paraplumachtiging' had verleend, nu met de invoering van de Wet Bopz per 1 januari 2004 dergelijke machtigingen niet meer mogelijk zijn. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak om de wettelijke kaders rondom de verlening van machtigingen in de geest van de Wet Bopz te respecteren, vooral in situaties waarin de betrokkene niet instemt met de behandeling en er risico's voor haarzelf of anderen bestaan.

Uitspraak

2 juni 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/027HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 24 november 2005 onder overlegging van een op 10 november 2005 ondertekende geneeskundige verklaring bij de rechtbank aldaar een verzoek ingediend, als bedoeld in art. 15 lid 1 Wet Bopz, tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: betrokkene - in het Regionaal Psychiatrisch Centrum (RPC) Woerden.
De rechtbank heeft het verzoek behandeld ter terechtzitting van 20 december 2005. Ter zitting heeft de rechtbank in afwezigheid van betrokkene - die voor deze zitting behoorlijk was opgeroepen maar te kennen had gegeven niet gehoord te willen worden - haar raadsvrouw gehoord en zich laten voorlichten door de psychiater, de casemanager en de zus van betrokkene die tevens haar mentor is. Ten tijde van die zitting verbleef betrokkene, aan wie sinds 9 november 2003 voorwaardelijk ontslag werd verleend onder de voorwaarde dat zij zich thuis liet bezoeken door de casemanager en zij depotinjecties liet zetten, feitelijk buiten het psychiatrisch ziekenhuis. Bij beschikking van 22 december 2005 heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in voornoemd psychiatrisch ziekenhuis of in een andere BOPZ-inrichting tot en met 20 december 2006.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft, hoewel daartoe uitgenodigd, geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het middel stelt de vraag aan de orde of het door de officier van justitie gedane verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf, als hiervoor onder 1 is vermeld, toewijsbaar was, hoewel de betrokkene ten tijde van de beslissing van de rechtbank buiten het psychiatrisch ziekenhuis verbleef op grond van een haar op de voet van art. 47 Wet Bopz verleend voorwaardelijk ontslag.
3.2.1 De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de verzochte machtiging verleend en afgezien van toepassing van art. 8a Wet Bopz. Zij heeft daartoe, samengevat, overwogen
- dat het de bedoeling is dat op basis van de verzochte machtiging heropneming en hernieuwd feitelijk verblijf van betrokkene in het ziekenhuis zal (kunnen) plaatsvinden, indien zij (verdere) medewerking weigert aan de behandeling die noodzakelijk is om gevaar voor zichzelf of voor anderen af te wenden;
- dat die medewerking op basis van vrijwilligheid niet voortdurend is gewaarborgd;
- dat is gebleken dat betrokkene op geen enkele wijze en op geen enkel moment instemt met het behandelingsplan, dat redelijkerwijs niet is te verwachten dat zij dat op enige afzienbare termijn zal gaan doen en dat zij de voor handhaving van het voorwaardelijke ontslag noodzakelijke medicatie slechts accepteert indien er een rechterlijke machtiging is.
3.2.2 Aldus heeft de rechtbank een "paraplumachtiging" verleend. Het middel betoogt terecht dat door de invoering van de wettelijke regeling omtrent de verlening van een voorwaardelijke machtiging met ingang van 1 januari 2004, het, gelijk is beslist in HR 11 november 2005, nr. R05/065, NJ 2006, 288, niet meer mogelijk is een dergelijke machtiging te verlenen.
3.3 Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De Hoge Raad zal de zaak verwijzen met het oog op de mogelijkheid toepassing te geven aan art. 8a Wet Bopz.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 22 december 2005;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door E.J. Numann op 2 juni 2006.