ECLI:NL:HR:2006:AV9378

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/072HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbezitneming van percelen door Waterschap Rivierenland onder Deltawet grote rivieren

In deze zaak hebben [eiseres 1] en [eiser 2] het Waterschap Rivierenland aangeklaagd wegens onrechtmatige inbezitneming van percelen in het kader van dijkverbeteringsplannen. De eisers vorderden onder andere een verklaring voor recht dat het Waterschap misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot inbezitneming en vroegen om schadevergoeding. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de schadeloosstelling vastgesteld, maar het Waterschap heeft hoger beroep ingesteld, waarbij het zich op onbevoegdheid beriep. Het gerechtshof verklaarde de eisers niet-ontvankelijk in hun hoger beroep, wat hen noopte om cassatie aan te tekenen bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat de Deltawet grote rivieren geen hoger beroep toestaat tegen de vonnissen van de rechtbank, en dat de rechtsgang enkel via cassatie kan verlopen. De Hoge Raad bevestigde dat de wettelijke regeling voldoet aan de eisen van het EVRM en dat de eisers niet in hun recht zijn benadeeld. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de eisers in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

12 mei 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/072HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1] en
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
het publiekrechtelijk lichaam WATERSCHAP RIVIERENLAND, voorheen Polderdistrict Tieler- en Culemborgerwaarden,
kantoorhoudende te Geldermalsen,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiseres 1 en eiser 2] dan wel gezamenlijk [eiser] c.s. - hebben bij exploot van 24 juni 1996 onder rolnummer 96-2560 verweerder in cassatie - verder te noemen: het Waterschap - gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht en - zakelijk weergegeven - na wijziging van eis gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren ten aanzien van de inbezitnemingen van een gedeelte van 0.95.80 ha van een perceel ter grootte van 2.47.40 ha, kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [001], een gedeelte van 0.31.75 ha van een perceel ter grootte van 2.53.60 ha, kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [002] en een gedeelte van 0.07.20 ha van een perceel ter grootte van 0.24.65 ha, kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [003], dat het Waterschap jegens hen misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het geven van een last tot inbezitneming als bedoeld in art. 5 Deltawet grote rivieren (hierna: Dgr.);
- het Waterschap te gelasten (bepaalde) gedeelten terug te leveren, en
- het Waterschap te veroordelen om aan [eiser] c.s. bij wijze van voorschot primair ƒ 50.000,- en subsidiair ƒ 100.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en schade nader op te maken bij staat.
[Eiser] c.s. hebben het Waterschap bij inleidende dagvaarding van 26 augustus 1996 onder rolnummer 96-2718 ten tweede male gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht (dit keer in verband met de inbezitnemingen van een gedeelte van 0.07.65 ha van een perceel ter grootte van 0.51.90 ha, kadastraal bekend gemeente Vuren, sectie [B] nummer [004] en van een gedeelte van 0.07.55 ha van een perceel ter grootte van 0.28.00 ha, kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [005]) en - zakelijk weergegeven - gevorderd:
- te verklaren voor recht dat het Waterschap jegens hen misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het geven van een last tot inbezitneming als bedoeld in art. 5 Dgr.;
- het Waterschap te gelasten (bepaalde) gedeelten terug te leveren, en
- het Waterschap te veroordelen om aan [eiser] c.s. primair ƒ 523.500,-- en subsidiair ƒ 758.500,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en schade nader op te maken bij staat.
In de procedure met rolnummer: 96-2560 heeft het Waterschap bij conclusie van antwoord geconcludeerd dat de rechtbank de aan [eiser] c.s. toekomende schadeloosstelling vast zal stellen op een bedrag van ƒ 93.105,-- indien zij het aanbod aanvaarden enkele resterende perceelsgedeelten terug te ontvangen, althans dat de rechtbank over dient te gaan tot benoeming van drie deskundigen om de schadeloosstelling te begroten.
In de procedure met rolnummer 96-2718 heeft het Waterschap bij conclusie van antwoord geconcludeerd dat de rechtbank de vordering tot verklaring voor recht en tot teruglevering van de perceelsgedeelten [A] [005] en [B] [004] zal afwijzen, de aan [eiser] c.s. toekomende schadeloosstelling zal vaststellen op een bedrag van ƒ 274.982,-- voor perceel nr. [A] [005] en ƒ 21.000,-- voor perceel nr. [B] [004] indien [eiser] c.s. het aanbod aanvaarden enkele resterende perceelsgedeelten terug te ontvangen, althans dat de rechtbank over dient te gaan tot benoeming van drie deskundigen om de schadeloosstelling te begroten.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 oktober 1999 een onderzoek door drie deskundigen bevolen ter begroting van de schade door de eigendomsovergang van voornoemde percelen, overeenkomstig de daartoe strekkende bepalingen van de Onteigeningswet.
Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij eindvonnis van 1 augustus 2001 in de zaak met rolnummer 96-2718 het bedrag van de verschuldigde schadeloosstelling door het Waterschap aan [eiseres 1 en eiser 2] te betalen bepaald op ƒ 285.314,-- (€ 129.469,85), welk bedrag verrekend dient te worden met het reeds in depot gegeven voorschot van ƒ 295.982,-- (€ 134.310,78) en ƒ 21.000,-- (€ 9.529,38), mitsdien dat het teveel aan in depot gegeven voorschotten van ƒ 10.668,-- (€ 4.840,93), vermeerderd met de over dit bedrag gekweekte depotrente, aan het Waterschap wordt gerestitueerd en bepaald dat de gekweekte depotrente over het reeds in depot gegeven voorschot zoor zover deze voorschotten het bedrag van de totale schadeloosstelling van ƒ 285.314,-- niet te boven gaan, aan [eiser] c.s. toekomt.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 1 augustus 2001 in de zaak met rolnummer 96-2560 het bedrag van de verschuldigde schadeloosstelling door het Waterschap aan [eiser] c.s. te betalen bepaald op ƒ 85.842,90 (€ 38.953,81), welk bedrag verrekend dient te worden met het reeds in depot gegeven voorschot van ƒ 93.105,-- (€ 42.249,21), mitsdien dat het teveel aan in depot gegeven voorschot van ƒ 7.262,10 (€ 3.295,40), vermeerderd met de over dit bedrag gekweekte depotrente, aan het Waterschap wordt gerestitueerd en bepaald dat de gekweekte depotrente over het reeds in depot gegeven voorschot zoor zover dat voorschot het bedrag van de totale schadeloosstelling van ƒ 85.842,90, niet te boven gaat, aan [eiser] c.s. toekomt.
Tegen de vonnissen van 13 oktober 1999 en 1 augustus 2001 hebben [eiser] c.s. bij afzonderlijke dagvaardingen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Het Waterschap heeft in beide procedures een incidentele conclusie houdende de exceptie van onbevoegdheid genomen en gevorderd dat het hof zich onbevoegd zal verklaren van het onderhavige geschil kennis te nemen dan wel [eiser] c.s. in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren.
[Eiser] c.s. hebben de incidentele vordering van het Waterschap bestreden.
Bij arrest van 18 november 2004 heeft het hof [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen het niet verschenen Waterschap is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het Waterschap heeft bij brief van 22 maart 1996 aan [eiseres 1 en eiser 2] mededeling gedaan van een lastgeving, waarbij de dijkstoel van het Polderdistrict krachtens art. 5 Deltawet grote rivieren (Dgr) heeft besloten tot onverwijlde inbezitneming van een gedeelte van 0.95.80 ha van een perceel ter grootte van 2.47.40 ha, kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [001], een gedeelte van 0.31.75 ha van een perceel ter grootte van 2.53.60 ha, kadastraal bekend gemeente Gorinchem sectie [A], nummer [002] en een gedeelte van 0.07.20 ha van een perceel ter grootte van 0.24.65 ha, kadastraal bekend gemeente Gorinchem sectie [A], nummer [003].
(ii) Bij brief van 12 april 1996 heeft het Waterschap een soortgelijke mededeling als onder (i) vermeld gedaan ter zake van een gedeelte van 0.07.65 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Vuren, sectie [B] nummer [004], groot 0.51.90 ha. Het Waterschap heeft voorts bij brief van 24 mei 1996 aan [eiseres 1 en eiser 2] mededeling gedaan van een lastgeving, waarbij de dijkstoel krachtens art. 5 Dgr heeft besloten tot onverwijlde inbezitneming van een gedeelte van 0.07.55 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie [A] nummer [005], groot 0.28.00 ha.
(iii) Voormelde perceelsgedeelten waren in het grondaankoopplan bij de desbetreffende, onherroepelijk vastgestelde, dijkverbeteringsplannen aangewezen op de zogenoemde "lijst van in bezit te nemen percelen", behorende bij een door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland respectievelijk door Gedeputeerde Staten van Gelderland op grond van art. 4 lid 3 Dgr vastgesteld plan van uitvoering met toelichting.
Tegen het besluit tot vaststelling van dit plan hebben [eiseres 1 en eiser 2] beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze heeft het beroep verworpen.
(iv) Het Waterschap heeft [eiseres 1 en eiser 2] overeenkomstig art. 74 van de Onteigeningswet (Ow) een schadeloosstelling aangeboden voor de inbezitneming van de vermelde percelen. [eiseres 1 en eiser 2] hebben dat aanbod niet aanvaard.
3.2.1 [Eiseres 1 en eiser 2] hebben bij de rechtbank de onder 1 vermelde vorderingen tegen het Waterschap ingesteld. De zaak onder rolnummer 96-2560 betreft de vorderingen ten aanzien van de onder (i) bedoelde inbezitnemingen; de zaak onder rolnummer 96-2718 betreft die ten aanzien van de onder (ii) bedoelde inbezitnemingen.
3.2.2 Nadat het bij de tussenvonnissen bevolen deskundigenonderzoek was verricht, heeft de rechtbank in de zaak met rolnummer 96-2560 bij eindvonnis het bedrag van de verschuldigde schadeloosstelling bepaald op € 38.953,81, te verrekenen met het reeds in depot gegeven voorschot, en in de zaak met rolnummer 96-2718 bij eindvonnis dat bedrag bepaald op € 129.469,85, te verrekenen met de reeds in depot gegeven voorschotten.
3.2.3 [Eiseres 1 en eiser 2] zijn van deze vonnissen bij afzonderlijke dagvaarding in elk van beide zaken in hoger beroep gekomen bij het hof. Het Waterschap heeft in beide procedures een beroep gedaan op de onbevoegdheid van het hof om van de vorderingen van [eiseres 1 en eiser 2] kennis te nemen op de grond dat art. 52 Ow van toepassing is, zodat hoger beroep is uitgesloten.
3.3 Het hof heeft in beide gedingen het beroep op onbevoegdheid uitgelegd als een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid en [eiseres 1 en eiser 2] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"2.1 Vast staat dat de bestreden inbezitnemingen zijn gebaseerd op artikel 5, eerste lid, van de Dgr. Dit artikellid bepaalt: "Indien onverwijlde inbezitneming van onroerende zaken ten behoeve van de uitvoering van een werk als bedoeld in artikel 1 volstrekt noodzakelijk geacht wordt, kan deze, voor zover die onroerende zaken in het plan zijn aangewezen, op last van de beheerder geschieden. De artikelen 73, vijfde en zesde lid, 74, 75 en 76 van de Onteigeningswet zijn van toepassing."
2.2 Genoemde artikelen 73, vijfde en zesde lid, 74, 75 en 76 van de Onteigeningswet handelen over de inschrijving van het besluit tot ogenblikkelijke inbezitneming in geval van brand of watersnood, de wegens dat besluit te geven schadevergoeding en de eventuele teruglevering. Deze artikelen zijn opgenomen in Titel III van hoofdstuk IV van de Onteigeningswet (hierna: Titel III). Deze titel handelt over de onteigening in geval van buitengewone omstandigheden.
2.3 In artikel 5, derde lid, Dgr is bepaald:
"Tegen een besluit van de beheerder tot het geven van een last als bedoeld in het eerste lid, kan geen beroep worden ingesteld."
In de memorie van toelichting is hierover opgemerkt dat het voor de hand ligt het beroep op de bestuursrechter tegen de last tot inbezitneming uitdrukkelijk uit te sluiten, evenals dat ten aanzien van krachtens de Onteigeningswet te nemen besluiten het geval is. Daardoor staan ook de geschillen over de rechtmatigheid van de wijze waarop de beheerder van de bevoegdheid tot het geven van de last gebruik heeft gemaakt ter kennisneming van de burgerlijke rechter, aldus de memorie van toelichting.
2.4 In zijn arrest van 13 november 1946, NJ 1947, 29 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, gezien het stelsel van de wet, op de bepalingen van Titel III van de Onteigeningswet ook de bepalingen van Titel I van die wet van toepassing zijn. Dit brengt mee dat bij een onteigening in geval van buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 73 Onteigeningswet het hoger beroep is uitgesloten op grond van het bepaalde in artikel 52 Onteigeningswet. Mitsdien staat tegen de onteigening en de vaststelling van de schadevergoeding - zowel bij de "gewone" onteigening als bij de ogenblikkelijke inbezitneming in geval van brand of watersnood - na het vonnis van de rechtbank geen hoger beroep, maar slechts beroep in cassatie open. Dit geldt ook wanneer de onteigening zelf wordt bestreden (bijvoorbeeld in HR 20 december 2000, NJ 2003, 427).
2.6 De Dgr kent geen artikelen waarin de wijze van rechtsbescherming tegen een op grond van de Dgr genomen besluit tot onverwijlde inbezitneming en de aangeboden schadevergoeding zijn vastgelegd (behoudens de bepaling dat tegen een besluit van de beheerder tot het geven van een last tot onverwijlde inbezitneming geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld). Wel zijn de bepalingen van Titel III van de Onteigeningswet aangaande inschrijving van het besluit tot inbezitneming en het aanbieden van schadevergoeding van toepassing verklaard. Voorts is in de memorie van toelichting meermalen verwezen naar de regels van het gewone onteigeningsrecht. Dit wijst erop dat voor de rechtsbescherming het bij onteigeningen gangbare stelsel geldt, dus een rechtsgang zonder hoger beroep bij het gerechtshof.
2.7 De last aangaande de onverwijlde inbezitneming op grond van de Dgr is niet zodanig anders dan die aangaande de ogenblikkelijke inbezitneming op grond van Titel III van de Onteigeningswet, dat daarin aanleiding is gelegen om door middel van hoger beroep bij de burgerlijke rechter meer rechtsbescherming te geven.
Ook de mate van toetsingsmogelijkheden door de rechter geeft hiertoe geen aanleiding. Anders dan de last tot ogenblikkelijke inbezitneming op grond van Titel III van de Onteigeningswet, kan de last tot inbezitneming op grond van de Dgr alleen worden gegeven ten aanzien van die onroerende zaken die in een door Gedeputeerde Staten vastgesteld plan met toelichting zijn aangewezen en voordat zo'n plan wordt vastgesteld, wordt de openbare voorbereidingsprocedure als geregeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, gevoerd (artikel 4, vierde lid, Dgr) en nadat zo'n plan is vastgesteld, kan iedere belanghebbende daartegen (en tegen aanwijzing van een onroerende zaak) beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (artikel 6 Dgr).
2.8 Het beroep dat [eiseres 1 en eiser 2] in verband met de rechtsbescherming doen op artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM - naar het hof begrijpt omdat het uitsluiten van hoger beroep volgens [eiseres 1 en eiser 2] niet bij wet is voorzien - treft geen doel. Een besluit tot onverwijlde inbezitneming op grond van de Dgr moet voldoen aan alle voorwaarden die voorzien zijn in de Dgr. Tegen het besluit staat beroep open bij de civiele rechter, die voldoende rechtsmacht over de zaak heeft, welke rechtsgang met de verdragsrechtelijke waarborgen is omkleed. Artikel 1 van het Eerste Protocol garandeert geen recht op hoger beroep."
3.4 Onderdeel I bestrijdt het oordeel van het hof dat hoger beroep niet openstaat met de klacht dat het hof heeft miskend dat op grond van art. 332 Rv. steeds hoger beroep openstaat tegen in eerste aanleg gewezen vonnissen, tenzij de wet zulks ondubbelzinnig heeft uitgesloten. Volgens het onderdeel heeft de wet hier niet ondubbelzinnig anders bepaald: wat betreft de primaire vorderingen van [eiseres 1 en eiser 2] (verklaring voor recht dat de lasten tot inbezitneming onrechtmatig zijn en veroordeling van het Waterschap tot teruglevering van de desbetreffende perceelsgedeelten en tot schadevergoeding), omdat art. 5 lid 3 Dgr bestuursrechtelijk redres uitsluit en bij de Deltawet grote rivieren geen van art. 332 Rv. afwijkende bepalingen van toepassing zijn verklaard; wat betreft de subsidiaire vordering (schadeloosstelling op grond van art. 5 lid 1 Dgr in verbinding met art. 74 Ow), omdat het procesrecht van titel I Ow niet van overeenkomstige toepassing is op titel III Ow, dan wel de overeenkomstige toepassing van art. 74 Ow niet meebrengt dat het procesrecht van titel I Ow van overeenkomstige toepassing is op een vordering tot schadevergoeding ter zake van inbezitneming op grond van de Deltawet grote rivieren.
3.5.1 Art. 5 lid 1 Dgr bepaalt dat onder meer art. 73 lid 5 en lid 6 (oud) Ow en art. 74 Ow van toepassing zijn op de last tot onverwijlde inbezitneming van onroerende zaken ten behoeve van de uitvoering van een werk als bedoeld in art. 1 Dgr. Art. 5 Dgr voorziet - zoals ook blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.38 weergegeven wetsgeschiedenis - in een ruimere toepassingsmogelijkheid dan is voorzien in art. 73 Ow, waarbij in art. 5 Dgr dezelfde bevoegdheid tot onverwijlde inbezitneming wordt verleend als in art. 73 Ow is voorzien voor het geval van brand en watersnood. Ingevolge art. 5 lid 3 Dgr is beroep op de bestuursrechter tegen een besluit tot het geven van een last tot onverwijlde inbezitneming uitgesloten en staan - zoals mede volgt uit de wetsgeschiedenis (vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.25 en 3.39) - geschillen over de rechtmatigheid van de uitoefening van de bevoegdheid tot het geven van de last, in aansluiting bij de algemene regeling van de rechtspraak inzake onteigeningen, ter kennis van de burgerlijke rechter.
Naar reeds is beslist in HR 13 november 1946, NJ 1947, 29, gelden de voorschriften van titel I Ow ("Over onteigening in gewone gevallen") ook voor de gevallen bedoeld in titel III Ow ("Over onteigening in geval van buitengewone omstandigheden"), zodat de in art. 52 lid 1 Ow vervatte uitsluiting van hoger beroep toepasselijk is op vonnissen die worden gewezen in het kader van titel III Ow.
3.5.2 Het is dan ook in overeenstemming met de tekst van art. 5 Dgr en het strookt met het systeem van de Deltawet grote rivieren - dat zeer nauw aansluit bij de regeling van de onteigening als bedoeld in titel III Ow - en met de bedoeling van de wetgever, dat art. 52 Ow van overeenkomstige toepassing is op een vonnis aangaande de rechtmatigheid van het besluit tot het geven van een last tot onverwijlde inbezitneming op grond van de Deltawet grote rivieren en de vaststelling - op de voet van de Onteigeningswet - van de vergoeding van de als gevolg van deze inbezitneming geleden schade. Datzelfde geldt als de vordering tot schadevergoeding niet (slechts) wordt gebaseerd op art. 5 Dgr in verbinding met art. 74 Ow, maar (tevens) op art. 6:162 BW; een andersluidende opvatting zou tot het niet aanvaardbare resultaat leiden dat in strijd met de bedoeling van de wetgever de wettelijke uitsluiting van hoger beroep reeds kan worden omzeild door aan de vordering (mede) ten grondslag te leggen dat op onrechtmatige wijze gebruik is gemaakt van de bevoegdheid tot het geven van de last.
Derhalve vloeit uit de Deltawet grote rivieren voort dat tegen de onderhavige vonnissen geen hoger beroep openstaat, zodat de in art. 332 lid 1 Rv. bedoelde uitzondering zich voordoet. Zulks was overigens al impliciet door de Hoge Raad beslist in HR 20 juli 1999, nr. 1266, RvdW 1999, 113 en HR 21 maart 2001, nr. 1299, NJ 2001, 305. Het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof is dus juist.
Op het voorgaande stuiten de klachten van het onderdeel af.
3.6 De, gezamenlijk te behandelen, onderdelen II.2 en II.3 - onderdeel II.1 bevat slechts een weergave van stellingen die bij het hof zijn betrokken ten betoge dat hoger beroep wel openstaat - klagen dat het oordeel van het hof dat [eiseres 1 en eiser 2] niet-ontvankelijk zijn in het ingestelde hoger beroep in strijd is met art. 6 lid 1 en art. 13 EVRM, aangezien voor hen hoger beroep redelijkerwijs de enig kenbare hogere voorziening was en hun niet kenbaar was dat zij beroep in cassatie hadden dienen in te stellen.
De onderdelen falen. De genoemde verdragsbepalingen waarborgen niet een recht op behandeling van een zaak in tweede feitelijke instantie. De stelling van [eiseres 1 en eiser 2], dat voor hen uit de wettelijke regeling redelijkerwijs slechts kenbaar was dat hoger beroep openstond, berust op de, door hen ook in de procedure bij het hof verdedigde, opvatting die zij koesterden omtrent het rechtsmiddel dat hun op grond van de Deltawet grote rivieren in verbinding met art. 332 lid 1 Rv. zou (moeten) toekomen. Naar uit het hiervoor in 3.5.2 overwogene volgt, is die opvatting onjuist. Dat voor [eiseres 1 en eiser 2], anders dan zij meenden, tegen de vonnissen van de rechtbank geen hoger beroep, doch uitsluitend beroep in cassatie openstond, vormt geen omstandigheid waardoor inbreuk wordt gemaakt op hun recht op effectieve toegang tot de rechter als gewaarborgd door art. 6 lid 1 EVRM of op hun recht op een effectief rechtsmiddel in de zin van art. 13 EVRM.
3.7 Onderdeel II.4 klaagt dat het hof "door [eiseres 1 en eiser 2] (...) niet-ontvankelijk te verklaren (...) art. 1 lid 1 eerste protocol EVRM heeft geschonden". Mede blijkens de toelichting strekt het middel ten betoge dat bij de onderhavige inbezitnemingen niet is voldaan aan de eis dat deze zijn "provided for by law", doordat de "dubbele impliciete" wijze waarop art. 52 lid 1 Ow in de Deltawet grote rivieren van overeenkomstige toepassing is verklaard niet voldoet aan de in art. 1 lid 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM besloten liggende eisen van toegankelijkheid, precisie en voorzienbaarheid.
Het onderdeel faalt. Art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM waarborgt, voor zover hier van belang, dat "deprivation of possessions" - zoals bij de onderhavige inbezitnemingen uit hoofde van de Deltawet grote rivieren - in overeenstemming is met de voorwaarden die bij de wet zijn voorzien. Daaraan is hier voldaan. Die wettelijke regeling voldoet aan de in art. 1 van het Eerste Protocol besloten liggende eisen van toegankelijkheid, precisie en voorzienbaarheid. De omstandigheid dat - naar hiervoor in 3.5.2 is overwogen - de Deltawet grote rivieren door het verband met de Onteigeningswet een uitsluiting van hoger beroep inhoudt tegen het vonnis waarbij, kort gezegd, omtrent de rechtmatigheid van de inbezitnemingen en de vergoeding van als gevolg daarvan geleden schade is beslist, maakt dat niet anders. De wijze waarop te dezen in een rechtsmiddel is voorzien heeft immers niet betrekking op de voorwaarden waaronder die inbezitnemingen gerechtvaardigd zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres 1 en eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Waterschap begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 12 mei 2006.