ECLI:NL:HR:2006:AV7213

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01708/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsvoering in opiumwetzaak met betrekking tot XTC-tabletten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 mei 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek met betrekking tot XTC-tabletten. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf en een geldboete van tweeduizend euro, subsidiair veertig dagen hechtenis, na een eerdere veroordeling door de Rechtbank te Rotterdam. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. T.B. Trotman.

De Hoge Raad heeft de bewijsvoering van het Hof beoordeeld, waarbij het Hof had vastgesteld dat de verdachte op 18 april 2003, samen met anderen, opzettelijk een aanzienlijke hoeveelheid XTC-tabletten buiten Nederland had gebracht en vervoerd. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring toereikend was gemotiveerd, onder andere door de verklaring van de verdachte over zijn eerdere ervaringen met XTC-gebruik en de prijs-kwaliteitverhouding van de tabletten. De Advocaat-Generaal Vellinga had geconcludeerd dat het beroep verworpen moest worden, en de Hoge Raad volgde deze conclusie.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de verdachte, dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kon volgen, faalde. De Hoge Raad verwerpt het beroep, omdat er geen gronden aanwezig waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. Dit arrest bevestigt de eerdere veroordeling van de verdachte en onderstreept de strikte handhaving van de Opiumwet.

Uitspraak

16 mei 2006
Strafkamer
nr. 01708/05
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 november 2004, nummer 22/001157-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 20 oktober 2003 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod", "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van tweeduizend euro, subsidiair veertig dagen hechtenis. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.B. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het onder 1 bewezenverklaarde - in het bijzonder dat sprake was van een materiaal bevattende middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I - niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 18 april 2003, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en vervoerd en aanwezig gehad een aanzienlijke (handels-) hoeveelheid XTC-tabletten van een materiaal bevattende (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.3. Het Hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de bewijsmiddelen zoals die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 zijn vermeld. Voorts heeft het Hof het volgende overwogen:
"Op grond van de verklaring van de verdachte, dat hij de onderhavige partij XTC-pillen over had na zijn eerdere veroordeling (inzake overtreding van artikel 2 van de Opiumwet), dat hij deze pillen zelf had uitgeprobeerd en zichzelf als een ervaringsdeskundige ziet, dat de pillen op hem uitwerking hadden, dat hij de pillen in Engeland als "goede" pillen heeft verkocht en dat neppillen in het algemeen goedkoper zijn, alsmede op grond van de omstandigheid dat de medeverdachte [medeverdachte 1] door haar vriendin [betrokkene 1], die wist dat er XTC-pillen naar Engeland zouden worden vervoerd, is gewaarschuwd voor de reis naar Engeland - hetgeen in het geval van niet verboden middelen overbodig zou zijn -, acht het hof bewezen dat die pillen een hoeveelheid van een middel of middelen bevatten, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.4. De bewezenverklaring is ook voor wat betreft het in het middel bedoelde onderdeel naar behoren met redenen omkleed, mede in aanmerking genomen
a) dat de XTC-tabletten een restpartij betroffen van een hoeveelheid XTC-tabletten voor de handel waarin de verdachte eerder was veroordeeld;
b) hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent het vervoer en de uitvoer door de verdachte en diens mededaders van de in de bewezenverklaring bedoelde (handels)hoeveelheid XTC-tabletten;
c) hetgeen de verdachte heeft verklaard over (i) de uitwerking die het innemen van de desbetreffende tabletten op hem had, met welke uitwerking hij door eerder XTC-gebruik bekend was, en (ii) de prijs van de XTC-tabletten in verhouding tot de kwaliteit daarvan.
3.5. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 mei 2006.