ECLI:NL:HR:2006:AV6319

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00020/06 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een levenslange gevangenisstraf opgelegd door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch

In deze zaak gaat het om een herzieningsverzoek van een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin de aanvrager, geboren in 1939 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden-Zoetermeer", was veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor onder andere moord en poging tot doodslag. Het Hof had eerder een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda vernietigd en de aanvrager veroordeeld voor meerdere ernstige misdrijven, waaronder bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De aanvrage tot herziening is ingediend op basis van nieuwe omstandigheden die volgens de aanvrager niet bekend waren tijdens het oorspronkelijke proces. De Hoge Raad heeft de aanvrage beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit het Wetboek van Strafvordering, met name art. 457, 459 en 460 Sv. De Hoge Raad concludeert dat de aanvrage niet voldoet aan de vereisten zoals gesteld in de wet, omdat de aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als gronden voor herziening. De aanvrage wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is op 14 maart 2006 openbaar gemaakt.

Uitspraak

14 maart 2006
Strafkamer
nr. 00020/06 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 november 1998, nummer 20/000020-98, ingediend door:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden-Zoetermeer" te Zoetermeer.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 30 december 1997 - voorzover dat betreft de aan de aanvrager opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij - de aanvrager ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd", 2. "moord", en 3. "poging tot doodslag" veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Nadien is nog een brief van de aanvrager binnengekomen.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. Art. 459 Sv schrijft voor dat de aanvrage tot herziening inhoudt de omstandigheid als hiervoor bedoeld, waarop zij steunt, en verder een opgave bevat van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken.
3.3. Het in de aanvrage gestelde behelst niets wat kan worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden als hiervoor onder 3.1 vermeld. De aanvrage kan daarom, gelet op de art. 459 en 460 Sv, niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 14 maart 2006.