ECLI:NL:HR:2006:AV6201

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01688/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de gevolgen van verzuim in het recht op verdediging tijdens inverzekeringstelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was in hoger beroep vrijgesproken van opzetheling en veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en onbetaalde arbeid. De kern van het geschil betrof de vraag of het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de strafvervolging, omdat de verdachte tijdens zijn inverzekeringstelling niet was bezocht door een raadsman, wat mogelijk een schending van zijn recht op een goede verdediging zou zijn. De verdediging stelde dat deze omstandigheid leidde tot een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, en dat dit zou moeten resulteren in niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of bewijsuitsluiting.

Het Hof had het verweer van de verdediging verworpen, met de overweging dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat de verdachte in zijn recht op een eerlijke behandeling was tekortgekomen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat, zelfs als er sprake was van een verzuim zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, dit niet automatisch leidde tot de gevolgen die in die bepaling zijn voorzien. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk had geoordeeld en dat er geen nadere motivering nodig was. De verdediging had bovendien niet aangetoond in welke mate de verklaringen van de verdachte door het verzuim waren beïnvloed.

De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarmee de veroordeling van de verdachte in stand bleef. Dit arrest benadrukt het belang van de bewijsvoering en de noodzaak voor de verdediging om aan te tonen hoe een verzuim daadwerkelijk invloed heeft gehad op de rechtspositie van de verdachte.

Uitspraak

13 juni 2006
Strafkamer
nr. 01688/05
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 oktober 2004, nummer 23/003264-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 25 augustus 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair "opzetheling, meermalen gepleegd en opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd" en 2. "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van éénhonderd uren, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, subsidiair op bewijsuitsluiting en meer subsidiair op strafvermindering.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de ingestelde strafvervolging op de grond dat in de zaak het recht op een goede verdediging, zijnde een beginsel van een behoorlijke procesorde, is geschonden waardoor - naar het hof de raadsman begrijpt - doelbewust of met grove veronachtzaming van belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak afbreuk is gedaan, hetgeen op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering primair dient te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair dat die schending moet leiden tot bewijsuitsluiting van de processen-verbaal van verhoor van cliënt en meer subsidiair moet worden verdisconteerd in de eventuele straftoemeting. De raadsman heeft daartoe gesteld het geen in zijn pleitnotities dienaangaande is opgenomen.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer voor eerst als volgt. Naar aanleiding van dit verweer van de raadsman betreffende de schending van voormelde beginselen van behoorlijke procesorde heeft het hof ter terechtzitting van 23 februari 2004 de advocaat-generaal verzocht aanvullend proces-verbaal te doen opmaken waarin een overzicht wordt gegeven van alle feiten en omstandigheden met betrekking tot de piketmelding en omtrent al datgene wat relevant is bij de beoordeling van hetgeen de raadsman in dat verband heeft betoogd. De advocaat-generaal heeft vervolgens een proces-verbaal van bevindingen ter zake van in kennis stellen piket-advocaat van verbalisanten Bloem en Van den Berg van 23 september 2004 aan het hof doen toekomen en het hof heeft dit aan het dossier toegevoegd. In voormeld proces-verbaal wordt geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat ook de Raad voor de Rechtsbijstand in kennis is gesteld van de inverzekeringstelling van verdachte op 18 mei 1998.
Het hof laat in het midden of dit laatste ook het geval is geweest. In elk geval is vast komen te staan dat de verdachte tijdens diens inverzekeringstelling op het politiebureau niet is bezocht door een raadsman. Deze omstandigheid - wat er ook zij van de oorzaak hiervan - behoeft evenwel niet tot niet-ontvanke- lijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte te leiden, nu op grond van het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die het hof nopen te veronderstellen dat doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die het hof nopen te veronderstellen dat door de omstandigheid dat de verdachte tijdens zijn inverzekeringstelling niet is bezocht door een raadsman, verdachte is geschonden in enig gerechtvaardigd rechtsbelang. Nu verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij zich vrijwillig heeft gemeld bij het politiebureau en toen aldaar direct een bekennende verklaring heeft afgelegd, bij welke verklaring hij nadien en ook ter terechtzitting in hoger beroep is gebleven, beslist het hof dat voormelde omstandigheid ook niet behoeft te leiden tot -kort gezegd- bewijsuitsluiting of strafvermindering. Het onderwerpelijke verweer van de raadsman wordt mitsdien in alle onderdelen verworpen."
3.3. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat, ook al zou de omstandigheid dat de verdachte tijdens de inverzekeringstelling niet is bezocht door een raadsman het gevolg zijn van een verzuim als bedoeld in art. 359a Sv, zulks niet tot een van de in die bepaling voorziene gevolgen behoeft te leiden. Dat oordeel getuigt, ook in het licht van de in het middel genoemde verdragsbepalingen, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het behoefde, gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd, ook geen nadere motivering.
Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de verdediging niet heeft aangegeven of en zo ja in welke mate de bewijsgaring, meer in het bijzonder de totstandkoming van de door de verdachte tijdens de inverzekeringstelling afgelegde verklaringen, door het beweerde verzuim is beïnvloed, terwijl evenmin is aangevoerd in welk opzicht de verdachte door dat verzuim voor wat betreft de procedure over het geheel genomen, in zijn verdediging is tekortgekomen.
3.4. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitge-sproken op 13 juni 2006.