ECLI:NL:HR:2006:AV6199

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01686/05 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak en verweer uit hoofdzaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak gaat het om een ontnemingsvordering die is ingesteld tegen de betrokkene, geboren in 1974, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De Hoge Raad oordeelt dat de rechter in de ontnemingsprocedure een zelfstandig oordeel moet vellen over alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof had eerder de betrokkene verplicht tot betaling van € 4000,- aan de Staat, na vernietiging van een eerdere beslissing van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar. De betrokkene heeft in cassatie aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsvordering, omdat er in de hoofdzaak onregelmatigheden zouden zijn geweest die de procesorde hebben geschonden. De Hoge Raad stelt echter vast dat het Hof gebonden was aan het oordeel dat in de hoofdzaak was gegeven over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad concludeert dat het verweer van de betrokkene niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en dat de subsidiaire verweren ook niet relevant zijn voor de ontnemingszaak. Het beroep in cassatie wordt verworpen, omdat er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

13 juni 2006
Strafkamer
nr. 01686/05 P
AGJ/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 oktober 2004, nummer 23/003303-02, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 25 augustus 2000 - de betrokkene ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4000,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vordering, subsidiair op bewijsuitsluiting en meer subsidiair op vermindering van het te betalen bedrag.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de ingestelde ontnemingsvordering op de grond dat in de zaak het recht op een goede verdediging, zijnde een beginsel van een behoorlijke procesorde, is geschonden waardoor - naar het hof de raadsman begrijpt - doelbewust of met grove veronachtzaming van belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak afbreuk is gedaan, hetgeen op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering primair dient te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair dat die schending moet worden verdisconteerd in het eventueel op te leggen ontnemingsbedrag. De raadsman heeft daartoe gesteld het geen in zijn pleitnotities dienaangaande is opgenomen.
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer voor eerst als volgt.
Naar aanleiding van dit verweer van de raadsman betreffende de schending van voormelde beginselen van behoorlijke procesorde heeft het hof ter terechtzitting van 23 februari 2004 de advocaat-generaal verzocht aanvullend proces-verbaal te doen opmaken waarin een overzicht wordt gegeven van alle feiten en omstandigheden met betrekking tot de piketmelding en omtrent al datgene wat relevant is bij de beoordeling van hetgeen de raadsman in dat verband heeft betoogd.
De advocaat-generaal heeft vervolgens een proces-verbaal van bevindingen ter zake van in kennis stellen piketadvocaat van verbalisanten Bloem en Van den Berg van 23 september 2004 aan het hof doen toekomen en het hof heeft dit aan het dossier toegevoegd. In voormeld proces-verbaal wordt geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat ook de Raad voor de Rechtsbijstand in kennis is gesteld van de inverzekeringstelling van verdachte op 18 mei 1998.
Het hof laat in het midden of dit laatste ook het geval is geweest. In elk geval is vast komen te staan dat de verdachte tijdens diens inverzekeringstelling op het politiebureau niet is bezocht door een raadsman. Deze omstandigheid - wat er ook zij van de oorzaak hiervan - behoeft evenwel niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte te leiden, nu op grond van het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die het hof nopen te veronderstellen dat doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die het hof nopen te veronderstellen dat door de omstandigheid dat de verdachte tijdens zijn inverzekeringstelling niet is bezocht door een raadsman, verdachte is geschonden in enig gerechtvaardigd rechtsbelang. Nu verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij zich vrijwillig heeft gemeld bij het politiebureau en toen aldaar direct een bekennende verklaring heeft afgelegd, bij welke verklaring hij nadien en ook ter terechtzitting in hoger beroep is gebleven, beslist het hof dat voormelde omstandigheid ook niet behoeft te leiden tot -kort gezegd- vermindering van het ontnemingsbedrag. Het onderwerpelijke verweer van de raadsman wordt mitsdien in alle onderdelen verworpen."
3.3. Voorop moet worden gesteld dat aan de rechter, oordelend op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Daarbij heeft hij na te gaan of sprake is van een verweer dat rechtstreeks betrekking heeft op de ontnemingsvordering (vgl. HR 08 juni 1999, NJ 1999, 589). Als een dergelijk verweer kan niet gelden het onderhavige verweer dat in het opsporingsonderzoek in de hoofdzaak zodanige onregelmatigheden hebben plaatsgevonden dat dit moet leiden tot niet-ont-vankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vervolging. Voor wat betreft die ontvankelijkheid was het Hof in de ontnemingsprocedure gebonden aan het daaromtrent in de hoofdzaak gegeven oordeel. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen. Hetzelfde heeft te gelden voor de subsidiaire verweren, aangezien die geen betrekking hebben op enige in de onderhavige ontnemingszaak te nemen beslissing. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 13 juni 2006.