ECLI:NL:HR:2006:AV5220

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39998
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van bezwaar tegen naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende, X B.V., was opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997. De naheffingsaanslag bedroeg ƒ 13.326 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100 procent. De Inspecteur verklaarde het bezwaar van belanghebbende tegen deze aanslag niet-ontvankelijk. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat het beroep gegrond verklaarde en de uitspraak van de Inspecteur vernietigde voor zover het de boetebeschikking betreft, maar de uitspraak voor het overige handhaafde. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof dat het bezwaarschrift niet voldeed aan de motiveringseisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet verenigbaar is met het feit dat het bezwaarschrift enige motivering bevatte. De Hoge Raad concludeerde dat er geen grond is voor de mogelijkheid om een bezwaar of beroep, dat betrekking heeft op één naheffingsaanslag, gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren wegens het niet voldoen aan de motiveringseis. Het derde middel van belanghebbende werd terecht voorgesteld, en de uitspraak van het Hof kon niet in stand blijven.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de ontvankelijkheid van het beroep, het griffierecht en de proceskosten. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing, met inachtneming van het arrest. Tevens werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

Nr. 39.998
17 maart 2006
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 juni 2003, nr. 99/3616, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 13.326 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de nageheven belasting van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Het door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voorzover het de boetebeschikking betreft, de boetebeschikking vernietigd en de uitspraak van de Inspecteur voor het overige gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 7 oktober 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In het door belanghebbendes gemachtigde tegen de onderhavige naheffingsaanslag ingediende bezwaarschrift is het volgende vermeld:
"Namens de in hoofde genoemde belastingplichtige maak ik hierbij bezwaar tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag wegens niet betalen. Naar mijn mening ontbreekt iedere rechtsgrond voor deze boete aanslag! Ik verzoek u dan ook de gehele aanslag te vernietigen."
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat nu belanghebbende in het bezwaarschrift heeft gesteld dat iedere grondslag ontbreekt voor de boete, belanghebbende, weliswaar summier, heeft voldaan aan haar motiveringsplicht. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift, voorzover het de omzetbelasting betreft, niet de gronden van het bezwaar bevat en in zoverre niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.3. Voorop gesteld moet worden dat gelet op het bepaalde in het Koninklijk besluit van 18 december 1997, Stb. 739, op de onderhavige naheffingsaanslag van toepassing is de Algemene wet inzake rijksbelastingen zoals deze gold tot en met 31 december 1997 (hierna: de AWR). Dat betekent dat een verhoging (boete) deel uitmaakt van de naheffingsaanslag.
3.4. Met 's Hofs oordeel dat het bezwaarschrift enige motivering bevat, is niet verenigbaar het oordeel van het Hof dat het bezwaarschrift niet voldeed aan de eis gesteld in artikel 6:5, lid 1, letter d, Awb. Voor het aannemen van de mogelijkheid een bezwaar of beroep, betrekking hebbend op één naheffingsaanslag, gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren wegens het niet voldaan zijn aan de motiveringseis, is in die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 1, van de AWR, geen grond te vinden. Het derde middel is mitsdien terecht voorgesteld.
Gelet op het hiervoor overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het eerste en het tweede middel behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de ontvankelijkheid van het beroep, het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2006.