ECLI:NL:HR:2006:AV5027
Hoge Raad
- Cassatie
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- J.W. van den Berge
- E.N. Punt
- Rechtspraak.nl
Vrijstelling van grondwaterbelasting en de bepaling van onttrekkingsduur bij infrastructurele projecten
In deze zaak gaat het om de vrijstelling van grondwaterbelasting zoals geregeld in artikel 8b van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). De belanghebbende, een V.O.F., heeft in de periode van 9 oktober 2001 tot en met 1 februari 2002 en van 15 maart 2002 tot en met 3 juni 2002 grondwater onttrokken ten behoeve van infrastructurele bouwwerken. De Inspecteur legde een naheffingsaanslag op van € 38.908 voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2002, welke na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. De belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof, dat de aanslag verlaagde tot € 19.099 en de uitspraak van de Inspecteur vernietigde.
De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat de onttrekkingsduur van grondwaterwinning voor de vrijstelling van grondwaterbelasting niet alleen de totale duur van het project in aanmerking moet nemen, maar ook onderbrekingen in de winning. Het Hof had terecht geoordeeld dat er sprake was van twee afzonderlijke onttrekkingen, die elk minder dan vier maanden duurden, en dat aan de voorwaarden voor vrijstelling was voldaan.
De Hoge Raad verklaarde het beroep van de Staatssecretaris ongegrond en veroordeelde hem in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 644. Dit arrest bevestigt de noodzaak om bij de beoordeling van onttrekkingen van grondwater de specifieke omstandigheden van het project in acht te nemen, en dat onderbrekingen in de winning van invloed zijn op de beoordeling van de onttrekkingsduur.