ECLI:NL:HR:2006:AV4871

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01756/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met voorwaardelijk opzet en de beoordeling van aanmerkelijke kans op dodelijk letsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van poging tot doodslag en poging tot diefstal, waarbij geweld werd gebruikt. De feiten van de zaak dateren van 24 juni 2002, toen de verdachte met een vuurwapen op het slachtoffer schoot, waarbij deze door meerdere kogeltjes in zijn rechterschouder en achterhoofd werd geraakt. De afstand tussen de verdachte en het slachtoffer bij het eerste schot was ongeveer zes meter, en bij het tweede schot was deze afstand aanmerkelijk minder dan dertig meter. Het hof had vastgesteld dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel had aanvaard door op zo'n korte afstand op het slachtoffer te schieten.

De Hoge Raad oordeelde dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals de dood, aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beoordeling van de aanmerkelijke kans is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het hof had in zijn overwegingen terecht vastgesteld dat de kans op dodelijk letsel aanwezig was, zelfs bij een schot op dertig meter afstand, en dat de verdachte door gericht op het slachtoffer te schieten, bewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel had aanvaard.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat geen van de middelen tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het hof werd bevestigd, en de verdachte werd veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen.

Uitspraak

18 april 2006
Strafkamer
nr. 01756/05
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 december 2004, nummer 20/000068-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Torentijd" te Middelburg.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda van 13 december 2002 - de verdachte ter zake van 1 primair "poging tot doodslag", 2 primair "poging tot diefstal, voorafgegaan of vergezeld van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren met verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer en teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven.
1.2. De aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet en met name 's Hofs oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden, ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 24 juni 2002 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen heeft geschoten op die [slachtoffer], tengevolge waarvan die [slachtoffer] door tientallen kogeltjes in zijn rechterschouder en achterhoofd is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende
bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, inhoudende een schriftelijk bescheid, inhoudende een aanvraagformulier
medische informatie, voorzover inhoudende:
"Verzoek om medische informatie over [slachtoffer], die betrokken was bij een schietpartij waarbij hij letsel heeft opgelopen. Breda, 24 juni 2002
Uitwendig letsel: multiple inschot defecties hals en rug. Meerdere loodkogeltjes in arm, rug en nek."
b. een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie, d.d. 26 oktober 2004, opgemaakt door D. Botter, forensisch geneeskundige, voorzover inhoudende:
"[slachtoffer] zou op 24 juni 2002 slachtoffer zijn geweest van mishandeling waarbij letsels zouden zijn ontstaan door beschieting met een zogenaamde "riotgun". In aansluiting op het schietincident zou het slachtoffer zich onder behandeling hebben gesteld in een ziekenhuis te Breda, alwaar door de behandelend arts de aanwezigheid van circa dertig hagelkogels werd geconstateerd in de onderhuidse weke delen van het hoofd/halsgebied en de rug. In zijn schrijven van 27 september 2002 verklaart chirurg Nuytinck dat verwijdering van één of meerdere projectielen slechts geïndiceerd is indien de patiënt klachten zou krijgen.
Volgens beschikbare medische informatie zouden zich bij slachtoffer [slachtoffer] in de onderhuidse weke delen en spieren van rug, schouders, nek en achterhoofd enkele tientallen hagelkorrels bevinden."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door opsporingsambtenaren C.D.J. Withagen, F.A.B. Frik en B.F. Bosma, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Technisch onderzoek naar aanleiding van een schietpartij aan de Rudonk te Breda op 24 juni 2002. Op 24 juni 2002 en de dagen daarop volgende stelden wij een onderzoek naar sporen in. Op de rijstrook bestemd voor het verkeer komende vanuit de richting Schapenweide en gaande in de richting van de Franse Akker werden twee hulzen afkomstig van hagelpatronen aangetroffen. (014/001 en 014/002) De hulzen waren voorzien van het bodemstempel "U.E.E. 12 Espana 12". Op de rode kunststof schacht van de hulzen stond de tekst: Super Shot 12-70 mm 36 Grs. 4".
Op de rijstrook, ongeveer 6 meter voorbij de hulzen lag een hoeveelheid glas (014/006). In enkele glasdelen was een metalen stip van een ruitverwarming aanwezig. De delen gehard glas waren vermoedelijk afkomstig van de achterruit van een voertuig.
(...)"
d. een deskundigenrapport van W. Kerkhoff van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie, voorzover inhoudende:
"De in totaal twee en twintig patronen zijn van het kaliber 12x70, merk Cooppal, type "Super Shot". Volgens het opschrift op de schacht van de patronen en op de doos (019/006) bestaat de lading uit 36 gram hagel, no 4.
Bij onderzoeken door het NFI (toen Gerechtelijk Laboratorium geheten) in 1980 en in 1994 werd berekend dat hagelkorrels no 4, op 15 en 20 meter afstand respectievelijk 12 à 13 en 10 centimeter in menselijk spierweefsel door kunnen dringen. Hierbij werd dodelijk letsel mogelijk geacht. Ook in 1998 werd onderzoek gedaan naar het gevaar voor personen bij het schieten met hagelpatronen, geladen met hagel no 4. Hier werd berekend dat de korrels op 30 meter afstand 6,5 centimeter in menselijk spierweefsel konden doordringen. Ook hier werd de kans op dodelijk letsel aanwezig geacht, bijvoorbeeld bij het treffen van de halsslagader."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat door de raadsman van de verdachte onder meer het volgende verweer is gevoerd:
"(...) In het rapport van de arts die [slachtoffer] heeft onderzocht staat niet dat er sprake is van zwaar letsel. Ook is er niet gerapporteerd omtrent hoe de kogeltjes zijn ingeslagen. De kogels zitten oppervlakkig in het lichaam. Er is ook geen noodzaak om de kogeltjes te verwijderen. Op het moment dat cliënt schoot, scheurde de auto, met [slachtoffer] erin, al weg. Het is daarom moeilijk om te bepalen van welke afstand er geschoten is. Bovendien was er sprake van een zwerm kogeltjes. Hoe komt het dan dat [slachtoffer] slechts oppervlakkig gewond is geraakt? Hoe verder de afstand, hoe oppervlakkiger de kogeltjes zullen inslaan, in het algemeen gesproken. Nu we niet exact kunnen vaststellen op welke afstand cliënt heeft geschoten, kunnen we niet aannemen dat cliënt willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou kunnen komen te overlijden."
3.4. Onder het hoofd 'De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs' heeft het Hof het volgende overwogen:
"Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.
Verdachte heeft toen de auto van [slachtoffer] na eerst naar achteren te zijn gereden, weer naar voren reed de achterruit van de auto van [slachtoffer] kapot geschoten. Daarna heeft hij een tweede schot gelost. Uit de foto's in het dossier is af te leiden dat het eerste schot werd gelost toen de schutter zich op circa zes meter afstand van de auto bevond. Uit de getuigenverklaring van [getuige 1] blijkt, dat het tweede schot direct op het eerste schot volgde, waardoor het tweede schot op zodanig korte afstand moet zijn gelost dat de afstand tussen het slachtoffer en verdachte op het moment van het tweede schot aanmerkelijk minder dan dertig meter betrof.
Uit de inhoud van het deskundigenrapport van 15 december 2003, van W. Kerkhoff, blijkt, dat bij het schieten met de hagelkorrels van patronen als waarvan verdachte zich heeft bediend op dertig meter afstand tot 6,5 centimeter in het menselijk spierweefsel kunnen doordringen en dat de kans op dodelijk letsel aanwezig wordt geacht, bijvoorbeeld bij het treffen van de halsslagader. In het lichaam van verdachte zijn vele tientallen kogeltjes aangetroffen, onder meer in achterhoofd en schouder.
Door onder deze omstandigheden op zo'n korte afstand gericht op het slachtoffer te schieten, heeft verdachte naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat het slachtoffer daardoor zou komen te overlijden. Gelet op het vorenstaande, is het hof van oordeel dat het misdrijf dat verdachte heeft gepleegd dient te worden gekwalificeerd als poging tot doodslag."
3.5. Vooropgesteld moet worden dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft bloot-gesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
3.6. Het Hof heeft blijkens de hierboven onder 3.4. aangehaalde bewijsoverweging vastgesteld dat de afstand tussen de verdachte en het slachtoffer bij het eerste schot zo'n zes meter betrof en dat die afstand bij het tweede schot aanmerkelijk minder dan dertig meter is geweest.
Voorzover het middel bedoelt te klagen dat het Hof uit het voor het bewijs gebezigde deskundigenrapport van W. Kerkhoff niet heeft kunnen afleiden dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel heeft aanvaard, gelet op wat dat rapport inhoudt omtrent de gevolgen bij het schieten op een afstand van dertig meter, wordt miskend dat het Hof het rapport in zoverre slechts heeft gebruikt als uitgangspunt van zijn in de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs vervatte gedachtegang en in dat verband heeft vastgesteld dat er ook bij een schot op dertig meter afstand met eenzelfde wapen als door de verdachte is gebruikt, kans op dodelijk letsel aanwezig moet worden geacht, omdat de kogeltjes bij die afstand nog 6,5 centimeter in het spierweefsel kunnen doordringen en bijvoorbeeld de halsslagader kunnen treffen.
's Hofs oordeel dat de verdachte, die op de door het Hof vastgestelde afstand twee maal gericht op het slachtoffer heeft geschoten, waarbij het slachtoffer is geraakt in achterhoofd en schouder, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer daardoor zou komen te overlijden, geeft geen blijk van een verkeerde rechts-opvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 april 2006.