ECLI:NL:HR:2006:AV3387

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/163HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en ontvankelijkheid van cassatieberoep na afloop van termijn

In deze zaak gaat het om een verzoek tot cassatie van de moeder in het kader van internationale kinderontvoering. De moeder, wonende in Nederland, heeft een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Haarlem, waarin zij werd verzocht om de kinderen, geboren uit haar relatie met de vader, terug te brengen naar Frankrijk. De vader, wonende in Frankrijk, heeft dit verzoek ingediend via de Centrale Autoriteit van het Ministerie van Justitie. De rechtbank heeft op 1 september 2005 de moeder gelast om de kinderen terug te brengen naar Frankrijk, wat leidde tot hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met de eis dat de kinderen vóór 23 december 2005 teruggebracht moesten worden. De moeder heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de beschikkingen van het hof, maar het cassatierekest is pas op 12 december 2005 ingediend, wat na de wettelijke termijn van vier weken was. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep, omdat er geen uitzonderingssituatie aanwezig was die een verlenging van de termijn rechtvaardigde. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van het strikt naleven van beroepstermijnen in het kader van internationale kinderontvoering, waarbij de bescherming van de kinderen voorop staat.

Uitspraak

31 maart 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/163HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
1. De Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van CENTRALE AUTORITEIT,
gevestigd te 's-Gravenhage,
2. [De vader],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 augustus 2005 ter griffie van de rechtbank te Haarlem ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie sub 1 - verder te noemen: de Centrale Autoriteit - mede optredende voor verweerder in cassatie sub 2 - verder te noemen: de vader - zich gewend tot die rechtbank en verzocht verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - te gelasten de uit haar relatie met de vader op [geboortedatum] 1995, respectievelijk op [geboortedatum] 1996 geboren kinderen [de dochter] en [de zoon] terug te brengen naar Frankrijk.
De moeder heeft het verzoek bestreden en daarbij voor zover thans in cassatie van belang een beroep gedaan op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, van het Haags verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: HKOV).
De rechtbank heeft, nadat zij de twee kinderen had gehoord, bij beschikking van 1 september 2005 de moeder gelast beide kinderen terug te brengen naar Frankrijk of hen af te geven aan de vader, vóór of uiterlijk op 15 september 2005.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het beroepschrift bij het hof is ingeschreven onder rekestnummer 1420/05.
Bij aanvullend verzoekschrift onder rekestnummer 1421/05 heeft de moeder verzocht schorsing te bevelen van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking waarvan beroep.
Bij beschikking van 3 november 2005 (rekestnummer 1420/05) heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met dien verstande dat de kinderen vóór of uiterlijk op 23 december 2005 moeten zijn teruggebracht naar Frankrijk en het meer of anders verzochte afgewezen.
Bij beschikking van 3 november 2005 (rekestnummer 1421/05) heeft het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Centrale Autoriteit heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het cassatieberoep richt zich tegen de beschikkingen van het hof van 3 november 2005, die door het hof zijn uitgesproken terstond nadat de mondelinge behandeling ter terechtzitting had plaatsgevonden. Ingevolge art. 426 lid 2 Rv. in verbinding met art. 13 lid 7 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, tot uitvoering van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, uitvoering van het op 25 oktober 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen alsmede algemene bepalingen met betrekking tot verzoeken tot teruggeleiding van ontvoerde kinderen over de Nederlandse grens en de uitvoering daarvan, diende het beroep in cassatie te worden ingesteld binnen vier weken na de dagtekening van de eindbeslissingen van het hof van 3 november 2005. Nu het verzoekschrift tot cassatie ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen op 12 december 2005, is dit na afloop van deze termijn ingesteld. De moeder kan derhalve in haar cassatieberoep niet worden ontvangen. Van een uitzonderingssituatie als bedoeld in HR 28 november 2003, nr. R03/009, NJ 2005, 465, is hier geen sprake, aangezien het hof blijkens het proces-verbaal van de op 3 november 2005 gehouden mondelinge behandeling de uitspraken op die terechtzitting heeft gedaan in aanwezigheid van de moeder en haar raadsman.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 maart 2006.