ECLI:NL:HR:2006:AV1150

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01124/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid verdachte voor niet plaatsvinden tegenonderzoek alcoholgehalte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte had verzocht om een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van zijn bloed, maar dit onderzoek heeft niet plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte zelf verantwoordelijk was voor het niet plaatsvinden van dit tegenonderzoek. Dit oordeel was gebaseerd op verschillende feiten: de verdachte had een bedrag van € 83,50 betaald voor de bloedafname, maar had het verschuldigde bedrag van € 91,- voor de analyse van het bloedmonster niet aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) betaald. De verdachte was op de hoogte gesteld van deze betalingsverplichting en had ook een betalingsherinnering ontvangen, maar had hier geen actie op ondernomen. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte het risico droeg voor het niet ontvangen van poststukken, aangezien hij een postadres had opgegeven dat niet zijn detentieadres was.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat het NFI niet verplicht was om het bloedmonster langer te bewaren, nu de verdachte niet had voldaan aan zijn betalingsverplichtingen. De vernietiging van het bloedmonster vond plaats voordat de wettelijke bewaartermijn was verstreken, maar dit had geen invloed op de veroordeling van de verdachte. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden en verwierp het beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de verdachte in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 en de bijbehorende regelgeving omtrent alcoholonderzoeken.

Uitspraak

21 maart 2006
Strafkamer
nr. 01124/05
KD/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 17 januari 2005, nummer 21/005593-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 24 oktober 2003 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van vierhonderd euro, subsidiair acht dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zeven maanden. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel behelst blijkens de toelichting de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte het aan zichzelf heeft te wijten dat het door hem verlangde tegenonderzoek niet heeft plaatsgevonden. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vernietiging van het bloedmonster voor het einde van de bewaartermijn zoals vermeld in art. 14 Regeling bloed- en urineonderzoek (oud) niet aan een veroordeling in de weg behoefde te staan. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest overwogen:
'Het hof heeft geconstateerd dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) het van verdachte ten behoeve van het tegenonderzoek afgenomen bloedmonster heeft laten vernietigen, nadat verdachte (ten overvloede) was uitgenodigd om alsnog het voor het tegenonderzoek verschuldigde bedrag te voldoen en verdachte daaraan geen gevolg had gegeven. De uitnodiging aan verdachte om het verschuldigde bedrag te voldoen is weliswaar verzonden aan het door verdachte opgegeven adres, en niet aan zijn (aan justitie bekende) detentieadres, maar het hof is van oordeel, dat verdachte, wanneer hij een postadres (van vrienden) opgeeft, zelf het risico heeft te dragen voor het niet aan hem doorzenden van poststukken.
Het hof neemt op grond van het aanvullend proces-verbaal van 6 december 2004 van verbalisant A. Strijk, agent van politie te Utrecht, aan, dat aan verdachte bij het afnemen van bloed is medegedeeld, dat hij niet alleen de kosten van de afname van bloed, maar ook die van de analyse van het bloedmonster door het NFI tijdig aan die instantie moest voldoen. Nu verdachte dat niet heeft gedaan, ook niet na voornoemde herinnering van de zijde van het NFI, kan aan het gegeven, dat het bloedmonster inmiddels is vernietigd, en wel voordat de in artikel 14 van de Regeling bloed- en urineonderzoek voorgeschreven bewaartermijn was verstreken, geen betekenis meer worden toegekend.
Weliswaar geldt de verplichting van het NFI tot bewaring van het monster als één van de strikte waarborgen waarmede het onderzoek als bedoeld in art. 8 tweede lid sub a in verbinding met art. 163 WVW is omkleed, maar het hof is van oordeel, dat door het vernietigen van het afgenomen bloedmonster vóór het einde van de voorgeschreven bewaartermijn, maar nadat de termijn waarbinnen betaald had moeten zijn, was verstreken, aan deze waarborgen geen afbreuk is gedaan. Immers verdachte heeft het aan zichzelf te wijten dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgehad (NJ 2000,725). Derhalve komt het hof tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit."
3.3.1. Art. 10a Besluit alcoholonderzoeken luidt, voorzover hier van belang:
"1. Dadelijk nadat hem het in artikel 10, eerste lid, bedoelde resultaat is medegedeeld, kan de verdachte de wens kenbaar maken dat tevens een onderzoek wordt verricht als bedoeld in art. 8, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 (...).
3. Het onderzoek geschiedt voor rekening van de verdachte."
3.3.2. Art. 13a Regeling bloed- en urineonderzoek (oud) luidt:
"1. Het tegenonderzoek als bedoeld in artikel 10a van het Besluit alcoholonderzoeken wordt verricht door het Gerechtelijk Laboratorium. De artikelen 3 tot en met 12 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. De kosten van het tegenonderzoek, bedoeld in het eerste lid, bedragen:
a. € 4,50 voor het gebruik van de in artikel 4 bedoelde monsterbuisjes, alsmede de in artikel 5, tweede lid, bedoelde sluitzegel en verpakking;
b. € 53 voor het afnemen van bloed door de arts en € 79, indien het afnemen van bloed geschiedt in de periode 18.00 uur 's avonds tot 08.00 uur 's ochtends of in de periode 18.00 vrijdagavond tot 08.00 uur maandagochtend.
c. € 91 voor de bepaling van het alcoholgehalte van het bloed door het Gerechtelijk Laboratorium.
3. De in het tweede lid onder a en b bedoelde kosten dient de verdachte te voldoen aan de politie, alvorens deze laatste overgaat tot verwittiging van de arts.
4. De in het tweede lid onder c bedoelde kosten dienen binnen zes weken na de bloedafname te zijn voldaan aan het Gerechtelijk Laboratorium. Het Gerechtelijk Laboratorium gaat eerst tot bepaling van het alcoholgehalte van het bloed over nadat deze kosten door de verdachte zijn voldaan."
3.3.3. Artikel 14 Regeling bloed- en urineonderzoek (oud) luidt:
"Het Gerechtelijk Laboratorium bewaart het voor tegenonderzoek bestemde deel van het monster gedurende een jaar, te rekenen vanaf de datum van de bloedafname of het verzamelen van de urine."
3.4. Het oordeel van het Hof dat de verdachte het aan zichzelf heeft te wijten dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgevonden geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat:
(i) van de verdachte, nadat hij om een tegenonderzoek had verzocht, door een arts bloed is afgenomen waarvoor hij aan de politie een bedrag van € 83,50 heeft betaald;
(ii) de verdachte vervolgens ervan op de hoogte is gesteld dat hij binnen een termijn van zes weken eigener beweging een bedrag van € 91,- aan het Nederlands Forensisch Instituut (verder: NFI) diende over te maken voor de bepaling van het alcoholgehalte van het afgenomen bloed;
(iii) de verdachte het verschuldigde bedrag niet aan het NFI heeft betaald.
Daaraan kan niet afdoen dat de door het NFI aan de verdachte gezonden betalingsherinnering deze wellicht niet heeft bereikt, aangezien geen rechtsregel het NFI ertoe verplichtte zulk een herinnering te versturen.
3.5. Het eerste middel faalt derhalve.
3.6. Hetzelfde geldt voor het tweede middel. Immers, nu geen onderzoek van het bloedmonster heeft plaatsgevonden (hetgeen aan de verdachte te wijten is geweest), bestond gelet op de tekst van art. 14 Regeling bloed- en urineonderzoek (oud) voor het NFI niet de verplichting het bloedmonster langer te bewaren.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 21 maart 2006.