ECLI:NL:HR:2006:AV1110

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/157HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtmatigheid van weigering vervolging in kort geding tussen gedetineerde en de Staat

In deze zaak gaat het om een kort geding dat door een gedetineerde, aangeduid als [eiseres], is aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. De eiseres heeft de Staat in kort geding gedagvaard, omdat zij van mening is dat de Staat onrechtmatig handelt door niet te verzoeken om rechtshulp en haar niet in Nederland te vervolgen voor een strafbaar feit dat in Frankrijk is gepleegd. De eiseres stelt dat er naast het 'ne bis in idem'-beginsel ook een beginsel van 'goede interstatelijke procesorde' bestaat, waaruit voortvloeit dat zij recht heeft op concentratie van strafprocedures in Nederland. De voorzieningenrechter in Rotterdam heeft de vordering van de eiseres afgewezen, waarna zij in cassatie is gegaan.

De Hoge Raad heeft op 19 mei 2006 uitspraak gedaan. De Hoge Raad oordeelt dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om de eiseres niet in Nederland te vervolgen voor het Franse feit niet onrechtmatig is. De Hoge Raad stelt vast dat er geen Europees aanhoudingsbevel of procedure tot overlevering aan de orde is, en dat de eiseres niet kan worden aangemerkt als een rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de eiseres en bevestigt de beslissing van de voorzieningenrechter, waarbij de kosten van het geding in cassatie voor de eiseres worden vastgesteld op € 2.562,34.

De uitspraak benadrukt de ruime beslissingsbevoegdheid van het Openbaar Ministerie en de mogelijkheid voor de eiseres om haar belangen te behartigen in de strafprocedure in Frankrijk. De Hoge Raad concludeert dat er geen recht op concentratie van strafprocedures in Nederland kan worden afgeleid uit de Europese regelgeving, en dat de vordering van de eiseres om het OM te verplichten tot vervolging in Nederland niet kan worden toegewezen.

Uitspraak

19 mei 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/157HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
thans verblijvende in de P.I. voor vrouwen te Breda,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.A.M. Perquin,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 12 april 2005 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - in kort geding gedagvaard voor voorzieningenrechter in de rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te bevelen het Openbaar Ministerie op te dragen over te gaan tot vervolging van [eiseres] ter zake van het in Frankrijk geconstateerde en op 13 oktober 2004 door [eiseres] gerelateerde feit.
De Staat heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar vordering, althans tot afwijzing van deze vordering.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 10 mei 2005 het door [eiseres] gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de voorzieningenrechter is aan dit arrest gehecht.
Partijen zijn op de voet van art. 398, aanhef en onder 2º, Rv. overeengekomen het hoger beroep over te slaan.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de voorzieningenrechter heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaar-ding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] namens haar advocaat toegelicht door mr. E.M. Richel, advocaat te Rotterdam, en voor de Staat door zijn advocaat alsmede door mr. D. Stoutjesdijk, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
Bij brief van 31 januari 2006 heeft mr. Richel namens [eiseres] op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] is op 19 september 2004 te Rotterdam aangehouden en in verzekering gesteld op grond van de verdenking te hebben gehandeld in strijd met de Opiumwet, namelijk uitvoer van verdovende middelen, gepleegd op 19 september 2004. Op 29 september 2004 is haar gevangenhouding bevolen ter zake van deze verdenking. Bij dagvaarding van 2 december 2004 is bij de rechtbank te Rotterdam een strafzaak tegen [eiseres] aanhangig gemaakt betreffende voormelde verdenking. In deze strafzaak is [eiseres] inmiddels, bij vonnis van 8 juni 2005, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden.
(ii) Door de Franse justitiële autoriteiten is in de woning van [eiseres] te [woonplaats] (Frankrijk) een onderzoek ingesteld, waarbij een hoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen (hierna: het Franse feit).
(iii) [Eiseres] heeft bij de politie verklaard dat de in haar woning in Frankrijk aangetroffen verdovende middelen door haar in augustus 2004 vanuit Nederland zijn meegenomen naar Frankrijk.
(iv) Bij faxbericht van 2 november 2004 heeft [eiseres] aan de officier van justitie te Rotterdam verzocht haar voor het Franse feit in Nederland te vervolgen.
(v) Bij faxbericht van 22 november 2004 heeft de officier van justitie [eiseres] laten weten niet tot uitbreiding van de strafvervolging met het Franse feit te willen overgaan omdat de Franse autoriteiten hem te kennen hebben gegeven zelf dit feit in Frankrijk te willen vervolgen.
(vi) [Eiseres] heeft zich op de voet van artikel 12 Sv. bij het gerechtshof te 's-Gravenhage beklaagd over het besluit haar niet in Nederland te vervolgen voor het Franse feit. Op 10 maart 2005 heeft het hof klaagster niet-ontvankelijk verklaard in dat beklag op de grond dat zij als verdachte niet kan worden aangemerkt als een rechtstreeks belanghebbende in de zin van art. 12 Sv.
3.2 [Eiseres] heeft in dit kort geding de Staat gedagvaard voor de voorzieningenrechter. Aan haar (hiervoor in 1 vermelde) vordering de Staat te bevelen het OM op te dragen haar te vervolgen voor het Franse feit heeft zij ten grondslag gelegd dat de Staat in strijd handelt met de (Nederlandse) beginselen van een goede (internationale) strafprocesorde en mitsdien onrechtmatig jegens haar, indien de Staat niet een verzoek om rechtshulp doet en aan de Franse autoriteiten aankondigt te zullen overgaan tot vervolging hier te lande van het Franse feit. De Staat heeft de vordering bestreden.
3.3 De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
"5.2. Het systeem van de artikelen 12 en 167 Sv en de wijze waarop daaraan door de rechtspraak invulling is gegeven, brengen mee dat het OM een ruime beslissingsbevoegdheid heeft ten aanzien van de vervolging en dat over niet-vervolging bij het Gerechtshof kan worden geklaagd. Daarbij kunnen alle vragen met betrekking tot die vervolging ter sprake komen, óók de vraag of klager een belanghebbende is in de zin van artikel 12 Sv. Indien het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de beslissing om niet te vervolgen niet onjuist is óf dat de klager geen belanghebbende is, valt niet in te zien hoe het OM dan nog onrechtmatig kan handelen door niet te vervolgen en waarom er dan nog plaats zou moeten zijn voor een toetsing van dezelfde vragen in een kort geding. Alleen al hierop moet de vordering afstuiten.
5.3. Ook al zou de vordering in kort geding wel inhoudelijk getoetst kunnen worden, dan nog zou deze vordering worden afgewezen. Haar stelling dat het OM ook de uitvoer door eiseres in augustus 2004 moet vervolgen omdat die te beschouwen zou zijn als hetzelfde feit als de uitvoer in september 2004 is innerlijk tegenstrijdig: áls het hetzelfde feit zou zijn, kán het dus niet meer vervolgd worden wegens het ne-bis-in-idem-beginsel. Er bestaat geen enkele wettelijke of vervolgingsverplichting van het OM ook het eerdere feit te vervolgen. De beslissing dit aan de Franse staat over te laten is begrijpelijk: de verdovende middelen zijn aldaar door de Franse politie aangetroffen, het betreft een Franse verdachte en het Franse rechercheonderzoek naar dit feit is aangevangen. Dus ook bij een marginale inhoudelijke toetsing zou deze beslissing van het OM gerespecteerd moeten worden."
3.4 Middel II, dat de Hoge Raad het eerst zal behandelen, richt zich tegen de hiervoor weergegeven rov. 5.3.
Het middel neemt tot uitgangspunt dat [eiseres] kort na elkaar onder dezelfde persoonlijke omstandigheden twee materieel dezelfde strafbare feiten heeft gepleegd, die in Nederland en Frankrijk strafbaar en vervolgbaar zijn, en verbindt daaraan de conclusie dat onder deze omstandigheden slechts één land - te weten: Nederland, waar zij reeds voor een van deze feiten wordt vervolgd - gerechtigd is met uitsluiting van het andere land tot vervolging van beide feiten over te gaan.
Aan het middel ligt, mede blijkens de toelichting, de opvatting ten grondslag dat de weigering van het OM het Franse feit in Nederland te vervolgen in strijd is met "de Nederlandse en Europese beginselen van een goede interstatelijke strafprocesorde". Volgens het middel houden deze beginselen, waaronder in het bijzonder het - in art. 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO; Trb.1990, 145) in verbinding met art. 4, aanhef en onder 3°, van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (Pb EG 2002 L 190/1) neergelegde - "ne bis in idem"-beginsel, in dat een verdachte niet mag worden blootgesteld aan meer strafprocedures in ten minste twee landen die partij zijn bij de SUO, indien "naar de stelling van verdachte sprake is van zodanig nauwe verwantschap tussen de feiten, dat afdoening van deze feiten in één procedure (ook naar internationaal geldende normen) in de rede ligt".
Volgens het middel heeft de voorzieningenrechter deze beginselen miskend, althans zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.5.1 Vaststaat dat in het onderhavige geval geen sprake is van een Europees aanhoudingsbevel of een procedure tot overlevering, zodat hier aan art. 4 van voormeld Kaderbesluit geen betekenis toekomt. [Eiseres] heeft niet gesteld in Nederland te worden vervolgd ter zake van een feit waarvoor zij door Frankrijk is berecht als bedoeld in art. 54 SUO en heeft evenmin aangevoerd dat zij, indien zij na de berechting in Nederland in Frankrijk voor het Franse feit wordt vervolgd, niet de gelegenheid heeft zich tegenover de Franse justitiële autoriteiten te beroepen op het in deze bepaling neergelegde "ne bis in idem"-beginsel. Art. 54 SUO is dus niet rechtstreeks aan de orde.
Het is derhalve niet het beginsel dat zij niet mag worden vervolgd voor hetzelfde feit of dezelfde feiten waarvoor zij reeds is berecht of ten aanzien waarvan het recht tot strafvervolging is vervallen als bedoeld in art. 54 SUO, waarop [eiseres] zich beroept, maar het daaruit volgens haar af te leiden beginsel dat zij voor feiten waarvan zij stelt dat deze kort na elkaar zijn gepleegd en die materieel samenhangen en onder dezelfde persoonlijke omstandigheden zijn begaan, recht heeft op concentratie van de strafprocedures in Nederland.
3.5.2 Anders dan het middel betoogt, kan in het Nederlandse strafrecht en in het strafrecht van de Europese Unie niet een "beginsel van goede interstatelijke procesorde" worden aangewezen waaruit voor een geval als het onderhavige een recht op concentratie van strafprocedures in Nederland voortvloeit. In het bijzonder kan aan doel en strekking van art. 54 SUO en van art. 4 van voormeld Kaderbesluit geen aanknopingspunt worden ontleend voor zodanig recht en de op dit recht te baseren beperking van de beleidsvrijheid van het OM te besluiten [eiseres] in Nederland niet te vervolgen voor het Franse feit. Dat geldt - nog daargelaten of deze richtlijnen als recht in de zin van art. 79 RO kunnen worden aangemerkt - ook voor de in het middel bedoelde (en in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.23 vermelde) interne "Guidelines" van Eurojust College.
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bestaat geen aanleiding.
3.5.3 De opvatting waarop het middel berust is dus onjuist. De rechtsklacht faalt derhalve.
3.5.4 Voor zover het middel het oordeel van de voorzieningenrechter bestrijdt met een motiveringsklacht faalt het eveneens. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
3.6 Middel I richt zich tegen rov. 5.2 van het bestreden vonnis met de klacht dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat een effectieve en met voldoende waarborgen omklede rechtsgang dient open te staan tegen de beslissing van de officier van justitie haar niet te vervolgen voor het Franse feit. In aanmerking genomen dat [eiseres] in haar beklag tegen de beslissing tot niet vervolging niet-ontvankelijk is verklaard op de grond dat zij als verdachte niet kan worden aangemerkt als een rechtstreeks belanghebbende in de zin van art. 12 Sv., staat in dit bijzondere geval de weg naar de burgerlijke rechter open, nu [eiseres] aan haar vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat ten grondslag heeft gelegd dat de weigering van het OM haar in Nederland te vervolgen voor het Franse feit in strijd is met - kort gezegd - haar op grond van beginselen van nationaal en internationaal strafrecht toekomende recht op concentratie van de strafprocedures in Nederland. Waar de voorzieningenrechter deze vordering inhoudelijk heeft getoetst, kan het middel evenwel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 362,34 aan verschotten en op € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 mei 2006.