ECLI:NL:HR:2006:AV0838

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02610/05 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest van het Gerechtshof Arnhem inzake drugshandel en vervalst reisdocument

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2006 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager, die gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting 'Veenhuizen', had verzocht om herziening van zijn veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het bezit van een vervalst reisdocument. De aanvrage tot herziening was gebaseerd op de stelling dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat niet alle relevante stukken uit Duitse opsporingsonderzoeken aan het dossier waren toegevoegd. Het Hof had echter geoordeeld dat het dossier voldoende inzicht bood in de resultaten van het onderzoek en dat verdere toevoegingen niet noodzakelijk waren. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de aangevoerde omstandigheden niet het ernstige vermoeden wekten dat het Hof tot een andere beslissing zou zijn gekomen. De aanvrager had ook aangevoerd dat getuigen hadden verklaard dat anderen verantwoordelijk waren voor de drugstransporten, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit niet relevant was voor de beoordeling van de aanvrager's rol in de zaak. De Hoge Raad wees de aanvrage tot herziening af, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef.

Uitspraak

24 januari 2006
Strafkamer
nr. 02610/05 H
AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 13 februari 2004, nummer 21/002258-02, ingediend door mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de indiening van de aanvrage gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen" te Veenhuizen.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 3 september 2002 - de aanvrager ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 2. "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is" veroordeeld tot acht jaren en zes maanden gevangenisstraf met verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer en bewaring ten behoeve van de rechthebbende zoals in het arrest omschreven.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt allereerst aangevoerd dat het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou hebben verklaard, indien het Hof bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie niet volledig aan het verzoek van het Hof tot completering van het dossier heeft voldaan en de Duitse "Vertrauensperson" [betrokkene 1] wel degelijk in Nederland is geweest in het kader van het onderhavige onderzoek.
3.3. Het arrest van het Hof houdt, voorzover thans van belang, het volgende in:
"De raadsvrouw heeft, aldus heeft het hof het verweer opgevat, betoogd dat nimmer een compleet dossier is gepresenteerd en dat aan de verdediging essentiële gegevens zijn onthouden, hetgeen in feite zou hebben geleid tot verlies van een instantie. Om die reden zou het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.
Het hof heeft geconstateerd dat door het openbaar ministerie en de rechter-commissaris een uitvoerig dossier is samengesteld, waarin een beperkt aantal stukken zijn opgenomen, ontleend aan de onderzoeken die in de Duitse Bondsrepubliek hebben plaatsgevonden. Het hof is van mening dat niet zonder meer van het openbaar ministerie gevergd kan worden, dat complete stukken uit Duitse opsporingsonderzoeken, die (zijdelings) met Nederlandse zaken samenhangen, aan het dossier moeten worden toegevoegd. Het staat het openbaar ministerie vrij dergelijke stukken, mits relevant, toe te voegen, en voorts kan de rechter, al dan niet op initiatief van de verdediging, toevoeging van dergelijke stukken bevelen, uiteraard met de beperking dat de Duitse autoriteiten tot afgifte daarvan bereid zijn. In de onderhavige zaak hebben de officier van justitie en de advocaat-generaal stukken toegevoegd, en het hof is van oordeel dat verdere uitbreiding van het dossier niet nodig is en dat het dossier in zijn totaliteit een ruimschoots voldoende inzicht biedt in de resultaten van het onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten verrichte onderzoek. De door de raadsvrouw gedane verzoeken hebben met name betrekking op verklaringen in Duitse strafzaken, die hier niet aan de orde zijn, op Duitse taps, waarvan de relevantie voor enige in de onderhavige strafzaak te nemen beslissing niet aannemelijk is geworden, op gegevens inzake de inzet van Duitse "Vertrauenspersonen", op resultaten van onderzoeken tegen Duitse verdachten, en dergelijke. (De raadsvrouw voegt daaraan toe: "maar ook op andere gebieden", maar die toevoeging acht het hof onbegrijpelijk en zonder betekenis.)
Het hof is van oordeel, dat in het bijzonder verstrekking van verdere gegevens inzake de inzet van de "Vertrauensperson" [betrokkene 1] achterwege kan blijven, omdat niet aannemelijk is geworden dat de activiteiten van deze [betrokkene 1] zich op enig tijdstip in Nederland hebben afgespeeld of dat [betrokkene 1] op enige wijze met verdachte in aanraking is geweest. De inzet van deze "Vertrauensperson", of men hem nu infiltrant of burgerdienstverlener noemt, geeft in dit geval ook geen reden voor niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie of tot enige bewijsuitsluiting. Van bijzondere omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is niet gebleken. Dat er gesprekken hebben plaatsgevonden over mogelijke inzet van [betrokkene 1] op Nederlandse bodem en over samenwerking met BKA en/of DEA inzake [betrokkene 1], wellicht zelfs met het oogmerk daders te laten aanhouden en te laten berechten in de Verenigde Staten van Amerika, doet evenmin ter zake, nu het, naar uit het door de officier van justitie opgestelde ambtsbericht van 25 februari 2003 blijkt, nimmer tot enige feitelijke inzet in Nederland is gekomen."
3.4. Gelet op de hiervoor vermelde overwegingen van het Hof kunnen de aangevoerde omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat "[betrokkene 1]" wel in Nederland zou zijn geweest, niet het ernstige vermoeden wekken dat het Hof, indien het daarmee bekend zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen ten aanzien van de gevoerde verweren en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou hebben verklaard in de vervolging van de verdachte.
3.5. Voorzover de aanvrager voorts beoogt te stellen dat het Hof hem niet zou hebben veroordeeld voor feit 1, indien het Hof bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat getuigen hebben verklaard dat andere personen verantwoordelijk moeten worden gehouden voor de drugstransporten naar de Verenigde Staten, kan zulks evenmin het ernstige vermoeden wekken als hiervoor onder 1 bedoeld, reeds omdat de aanvrager onder 1 is veroordeeld ter zake van het tezamen en in vereniging met een ander uitvoeren van verdovende middelen uit Nederland en wel, naar uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt, naar Duitsland, vanwaar die middelen vervolgens verder werden vervoerd naar Canada of de Verenigde Staten. Voorzover met die stelling beoogd wordt aan te voeren dat die gestelde verantwoordelijkheid van anderen zou moeten leiden tot een andere beoordeling van aanvragers rol in het gehele traject en dus van belang is in verband met de strafoplegging, wordt miskend dat onder een minder zware strafbepaling in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv niet wordt verstaan de oplegging van een minder zware straf doch slechts de toepasselijkheid van een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt.
3.6. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 24 januari 2006.