ECLI:NL:HR:2006:AV0827

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
41896
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en boetebeschikking met betrekking tot redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 februari 2005, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000, bedroeg ƒ 20.309, met een boete van ƒ 5.077. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boete, heeft de Inspecteur deze handhaafd. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet is ingegaan op de stelling van belanghebbende dat, indien het Hof van oordeel is dat een boete moet worden opgelegd, rekening moet worden gehouden met het tijdsverloop. De Hoge Raad concludeert dat de berechting van de zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM. De Hoge Raad wijst erop dat de Inspecteur op 15 oktober 2001 een kennisgeving heeft gedaan van zijn voornemen om de boete op te leggen, maar dat het Hof pas op 2 september 2004 uitspraak heeft gedaan, meer dan twee jaar later.

De Hoge Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof voor wat betreft de beslissing omtrent de boetebeschikking, en vermindert de boete tot ƒ 4.569 (€ 2.073,46). Tevens gelast de Hoge Raad dat de Staat aan belanghebbende het griffierecht vergoedt, in totaal € 316. De overige klachten van belanghebbende leiden niet tot cassatie en behoeven geen nadere motivering. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 41.896
3 februari 2006
RW
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 februari 2005, nr. 03/00079, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.
1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 20.309 alsmede een boete van ƒ 5077. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij verweerschrift zich gedeeltelijk gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In belanghebbendes beroepschrift in cassatie ligt onder meer de klacht besloten dat het Hof niet is ingegaan op de in haar beroepschrift voor het Hof aangevoerde stelling dat indien het Hof van oordeel is dat wel een boete moet worden opgelegd, rekening dient te worden gehouden met het tijdsverloop.
Deze klacht slaagt. Het Hof is bij zijn beoordeling van voormelde stelling, welke niet anders kan worden opgevat dan als klacht dat de berechting van de zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM heeft plaatsgevonden, met betrekking tot de boete ten onrechte niet ingegaan op het tijdsverloop van de procedure sedert het aanzeggen van de boete. 's Hofs uitspraak is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd.
3.2. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur op 15 oktober 2001 aan belanghebbende een kennisgeving heeft gedaan van zijn voornemen de onderhavige boete op te leggen. Het Hof heeft op 2 september 2004, derhalve eerst meer dan twee jaar en tien maanden na voormelde kennisgeving uitspraak gedaan. Nu voorts uit de gedingstukken niet blijkt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een zo lange duur van de berechting van de zaak voor het Hof rechtvaardigen, heeft de berechting van de zaak voor het Hof niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37984, BNB 2005/337 en HR 17 juni 2005, nr. 38960, BNB 2005/338).
De Hoge Raad zal de opgelegde boete verminderen met een bedrag gelijk aan 10 percent van het boetebedrag.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de boetebeschikking, alsmede de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de boetebeschikking,
vermindert de boete tot een bedrag van ƒ 4569 (€ 2073,46), en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van in totaal € 207, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 109, derhalve in totaal € 316.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2006.