ECLI:NL:HR:2006:AV0650

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/048HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over rechtsgeldigheid beëindiging dealerovereenkomst tussen auto-importeur en autodealer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een auto-importeur en een autodealer over de rechtsgeldigheid van de beëindiging van de dealerovereenkomst. De eiseres, een autodealer, heeft de importeur gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank zou verklaren dat de dealerovereenkomst niet eindigde op 1 april 2002, zoals de importeur in een brief van 23 maart 2000 had gesteld. De rechtbank te Utrecht wees de vordering van de eiseres af, waarna zij in hoger beroep ging bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de opzegging van de dealerovereenkomst door de importeur rechtsgeldig was. De eiseres ging vervolgens in cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat de dealerovereenkomst, die sinds oktober 1976 tussen partijen bestond, was aangepast aan de Europese verordening 1475/95. De opzegtermijn van de overeenkomst was vastgesteld op twee jaar, zonder dat verdere voorwaarden aan de opzegging verbonden waren. De Hoge Raad concludeerde dat de opzegging door de importeur op 23 maart 2000 rechtsgeldig was en dat de eiseres niet kon aantonen dat er bijzondere omstandigheden waren die de opzegging ongeldig zouden maken. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiseres en veroordeelde haar in de proceskosten van de cassatieprocedure.

Uitspraak

21 april 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/048HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 5 juni 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis voor recht te verklaren dat de tussen partijen geldende dealerovereenkomst niet eindigt ingevolge de ontbindingsverklaring althans opzegging tegen 1 april 2002, zoals vervat in de brief van [verweerster] van 23 maart 2000, zulks met veroordeling van [verweerster] in de kosten van deze procedure.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 mei 2002 de vordering afgewezen en [eiseres] in de kosten van deze procedure veroordeeld.
Tegen het vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft [eiseres] haar eis gewijzigd en gevorderd voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
(1) te verklaren voor recht dat de bij brief van 23 maart 2000 door [verweerster] gedane opzegging van de dealerovereenkomst met [eiseres] tegen 1 april 2002 ongeldig is en mitsdien sedertdien geen effect had mogen sorteren en
(2) [verweerster] te veroordelen tot vergoeding aan [eiseres] van € 9 miljoen, althans van het bedrag dat resulteert uit de nog te produceren schadeberekening, althans van het bedrag dat het hof goeddunkt, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente over dat bedrag te rekenen vanaf 16 mei 2002 tot de dag der algehele voldoening, zulks met veroordeling van [verweerster] in de kosten van beide instanties.
[Verweerster] heeft het beroep bestreden en zich tegen de eiswijziging verzet.
Het hof heeft bij rolbeschikking van 3 april 2003 het verzet van [verweerster] tegen de eiswijziging van [eiseres] ongegrond verklaard.
[Eiseres] heeft bij akte ter rolzitting van 19 juni 2003 haar eis in dier voege vermeerderd dat haar vordering tot schadevergoeding wordt verhoogd van € 9 miljoen naar € 16.259.542,--.
Bij arrest van 28 oktober 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [eiseres] verwezen in de proceskosten in hoger beroep.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 5 januari 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Verweerster] is importeur in Nederland voor onder meer de automerken Volkswagen en Audi.
(ii) Tussen [verweerster] en [eiseres] bestaat sinds oktober 1976 een dealerovereenkomst. De dealerovereenkomsten die [verweerster] met haar dealers sluit, bevatten bepalingen die de mededinging beperken en vallen daarmee onder de werking van (thans) artikel 81 lid 1 EG-Verdrag. Door middel van verordening 123/85 heeft de Europese Commissie vrijstelling verleend voor dealerovereenkomsten die aan de in de verordening opgenomen voorwaarden voldoen. Hieronder vallen ook de dealerovereenkomsten die [verweerster] met haar dealers sluit.
(iii) Art. 22 van de tussen [verweerster] en [eiseres] gesloten dealerovereenkomst luidde als volgt:
"Dit kontrakt kan door beide partijen worden opgezegd met inachtneming van een termijn van één jaar."
(iv) Met ingang van 1 oktober 1996 is de verordening 123/85 vervangen door verordening 1475/95. Art. 22 van de dealerovereenkomst luidt - na aanpassing aan de verordening 1475/95 - als volgt:
"[[Verweerster]] zal ingeval van (normale) beëindiging een opzegtermijn van twee jaar in acht nemen, met dien verstande dat de opzegtermijn van één jaar wordt gehandhaafd in geval van een reorganisatie van een wezenlijk deel van het dealer/distributienet."
(v) Bij brief van 10 januari 1998 heeft [verweerster] de dealerovereenkomst met [eiseres] opgezegd tegen 1 februari 2000. Naar aanleiding van deze opzegging heeft [eiseres] een procedure bij de rechtbank Utrecht aangespannen. Bij vonnis van 15 november 2000 heeft die rechtbank geoordeeld dat de opzegging van 10 januari 1998 niet rechtsgeldig is geschied en [verweerster] veroordeeld tot nakoming van de dealerovereenkomst met [eiseres]. Verder heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [verweerster] gehouden is alle schade die [eiseres] heeft geleden ten gevolge van de hiervoor bedoelde niet rechtsgeldige opzegging aan [eiseres] te vergoeden. [Verweerster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 7 februari 2002 heeft het hof te Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
(vi) [Verweerster] heeft de dealerovereenkomst met [eiseres] bij brief van 23 maart 2000 nogmaals opgezegd voor het geval de opzegging van 10 januari 1998 in rechte onverhoopt niet in stand mocht blijven, met een reguliere opzegtermijn van twee jaar, derhalve tegen 1 april 2002. Zij voegt daaraan in de brief nog het volgende toe:
"Ondanks het feit dat voor een dergelijke opzegging contractueel geen redengeving noodzakelijk is, delen wij u mede dat deze het gevolg is van de problematiek die zich in de afgelopen jaren tussen u en ons heeft afgespeeld en waaruit de conclusie moet worden getrokken dat U al jarenlang onvoldoende presteert (ook weer over de jaren 1998, 1999, en 1e kwartaal 2000) en U voorts (...) op onaanvaardbare wijze onze belangen en die van het merk schaadt. Daar komt bij dat in de afgelopen periode de vertrouwensbasis die noodzakelijk is om een vruchtbare samenwerking tussen importeur en dealer te ontwikkelen en in stand te houden is komen te ontvallen en dit vertrouwen ook op geen enkele wijze meer hersteld kan worden."
3.2 [Eiseres] heeft gevorderd een verklaring voor recht dat de tussen partijen geldende dealerovereenkomst niet eindigt ingevolge de ontbindingsverklaring althans opzegging tegen 1 april 2002, zoals vervat in de brief van [verweerster] van 23 maart 2000, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en het hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
3.3 Het hof heeft in rov. 4.7 geoordeeld dat voor de beoordeling van de vraag hoe de opzeggingsregeling in de dealerovereenkomst is geregeld allereerst moet worden gekeken naar de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan die regeling zoals aangepast aan de nieuwe verordening 1475/95 over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het hier gaat om een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, waarin een regeling voor de beëindiging is opgenomen, dat tussen partijen vaststaat dat de oorspronkelijke opzeggingsregeling aan de verordening 1475/95 is aangepast en dat hieruit niet anders kan worden afgeleid dan dat het voor beide partijen duidelijk was dat de dealerovereenkomst op de in die regeling opgenomen wijze kon worden opgezegd en dat een van die wijzen van opzegging is een opzegging met een termijn van twee jaren waaraan volgens de verordening in dat geval geen verdere opzeggingsvoorwaarden behoeven te zijn verbonden.
3.4.1 Onderdeel 1.1 klaagt dat, indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat zelfs indien verordening 1475/95 zou meebrengen dat opzegging aan nadere voorwaarden is gebonden, partijen anders zouden kunnen overeenkomen, dat oordeel rechtens onjuist is.
De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het hof niet aldus heeft geoordeeld doch alleen heeft vastgesteld dat de oorspronkelijke opzeggingsregeling aan de verordening 1475/95 is aangepast.
3.4.2 Onderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.7 rechtens onjuist is, indien dat oordeel aldus moet worden begrepen dat zelfs indien partijen zouden zijn overeengekomen dat de oorspronkelijke overeenkomst niet zonder nadere voorwaarden kon worden opgezegd, de aanpassing van de opzeggingsregeling aan verordening 1475/95 meebracht dat de verdergaande eisen die partijen in de oorspronkelijke overeenkomst aan opzegging hadden verbonden, vervielen. De verordening stelde op het punt van de opzeggingsregeling immers mede ter bescherming van de autodealers (slechts) eisen aan de lengte van de opzeggingstermijn. De aanpassing aan verordening 1475/95 bracht derhalve niet mee dat nadere contractuele eisen voor opzegging vervielen. In ieder geval valt, aldus de klacht, niet zonder meer in te zien waarom partijen op grond van de aanpassing van de overeenkomst aan de verordening hadden moeten begrijpen dat de nadere eisen die in de oorspronkelijke overeenkomst aan opzegging waren gesteld, waren vervallen.
Deze klacht kan evenzo bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof is in rov. 4.7 bij zijn uitleg van de opzeggingsbepaling van art. 22 van de dealerovereenkomst, zoals die luidde na aanpassing aan de verordening 1475/95, ervan uitgegaan dat art. 22 van de dealerovereenkomst zoals dat luidde voorafgaand aan de zojuist genoemde aanpassing, [verweerster] de bevoegdheid gaf de overeenkomst zonder meer op een termijn van één jaar op te zeggen.
3.4.3 Onderdeel 1.3 klaagt dat, mocht het hof hebben geoordeeld dat in de oorspronkelijke overeenkomst geen nadere eisen aan de opzegging waren verbonden, dit onbegrijpelijk is gelet op het beroep van [eiseres] op art. 5b van de oorspronkelijke overeenkomst en de brief van [verweerster] van 4 december 1986.
De klacht faalt nu het hof slechts tot uitgangspunt heeft genomen dat aan een opzegging op de voet van het oorspronkelijke art. 22 van de dealerovereenkomst geen nadere eisen waren verbonden. Dit uitgangspunt van het hof is begrijpelijk nu de dealerovereenkomst naast de reguliere opzeggingsbepaling van art. 22 ook bijzondere bepalingen (de art. 23 en 24, geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal) bevatte voor opzegging op een kortere termijn of zonder inachtneming van enige termijn, waarvoor wèl nadere eisen golden.
3.4.4 Onderdeel 1.4 is met een rechts- en een motiveringsklacht gericht tegen het oordeel van het hof dat, kort gezegd, partijen de aangepaste overeenkomst zo hebben moeten begrijpen dat kan worden opgezegd met een termijn van twee jaar zonder dat aan nadere voorwaarden behoeft te worden voldaan. Het hof heeft miskend dat een opzegging ook met inachtneming van een termijn van twee jaar, mede gelet op de bescherming van de dealers die verordening 1475/95 beoogt te bieden, niet rechtsgeldig is indien daaraan een reden ten grondslag wordt gelegd die in strijd is met het Europese recht.
De klacht faalt, omdat uit verordening 1475/95 slechts kan worden afgeleid dat een opzegtermijn van ten minste twee jaar in acht moet worden genomen. De Verordening bevat geen verplichting tot motivering van de opzegging.
Voorzover het onderdeel voorts nog klaagt dat het hof desalniettemin de door [verweerster] in haar brief van 23 maart 2000 - ten overvloede - gegeven motivering had moeten toetsen aan het Europese recht, faalt het evenzo omdat niet valt in te zien op basis van welke rechtsregel het hof de redenen die [verweerster] in deze brief ten overvloede had gegeven, had moeten toetsen.
3.4.5 Onderdeel 1.5 is voorgesteld voor het geval dat het oordeel van het hof moet worden begrepen als in onderdeel 1.2 is aangegeven en deelt derhalve in het lot daarvan.
3.4.6 Onderdeel 1.6, dat klaagt over het niet-toetsen van de door [verweerster] ten overvloede gegeven redenen voor opzegging in haar brief van 23 maart 2000, faalt op grond van het hiervoor in 3.4.4 overwogene.
3.4.7 De in onderdeel 1.7 vervatte motiveringsklacht is gebaseerd op de klachten van de onderdelen 1.1-1.3 en deelt in het lot daarvan.
3.5 In de rechtsoverwegingen 4.8-4.11 en 4.13 heeft het hof geoordeeld dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die invloed kunnen hebben op de rechtsgeldigheid van de opzegging of de voorwaarden die daarbij in acht moeten worden genomen.
3.6.1Onderdeel 2.1 strekt ten betoge dat niet valt in te zien waarom, ter zake van de (hernieuwde) opzegging door [verweerster] bij brief van 23 maart 2000 - waarvan met name het door [verweerster] gestelde jarenlange onvoldoende presteren door [eiseres] de reden vormde - geen sprake is van bijzondere omstandigheden als door het hof bedoeld in rov. 4.8. [Eiseres] heeft zich er immers op beroepen, aldus het onderdeel, dat [verweerster]
a. in strijd met verordening 1475/95 geen doelstellingen voor de jaren 1998, 1999 en 2000 met [eiseres] is overeengekomen, althans deze niet door een onafhankelijke derde heeft laten vaststellen;
b. in strijd met verordening 1475/95 verkoopbelemmeringen aan [eiseres] heeft opgelegd, en
c. in strijd met verordening 1475/95 andere dealers - dochterondernemingen van [verweerster] - ertoe heeft aangezet klanten van [eiseres] weg te trekken door irreëel hoge inruilprijzen te bieden of kortingen te verlenen die door [verweerster] zijn vergoed.
Het onderdeel faalt, omdat de klacht eraan voorbij ziet dat de onder a - c genoemde stellingen zijn aangevoerd teneinde de volgens [eiseres] voornaamste reden voor opzegging aan te vechten terwijl [verweerster] niet verplicht was een reden aan haar opzegging ten grondslag te leggen en zulks in beginsel ook niet heeft gedaan. De door [verweerster] ten overvloede gegeven redenen behoefde het hof niet te toetsen. Het hof is daar - niet onbegrijpelijk - ook niet aan toegekomen. Het hof is hierbij niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6.2 In rov. 4.10 heeft het hof geoordeeld dat de eerdere opzegging bij brief van 10 januari 1998 geen omstandigheid vormt die thans moet worden meegewogen en dat de omstandigheid dat [verweerster] eerst in 1998 en ook in 2000 streefde naar beëindiging van de overeenkomst met [eiseres] geen beletsel vormde voor de hernieuwde opzegging.
De tegen dit oordeel gerichte onderdelen 2.2 en 2.3 falen omdat ook hieraan de onjuiste veronderstelling ten grondslag ligt dat [verweerster] op basis van het op de verordening 1475/95 afgestemde dealercontract verplicht was de opzegging bij brief van 23 maart 2000 met redenen te omkleden. Het oordeel van het hof dat de hiervoor bedoelde omstandigheden niet aan de opzegging in de weg staan, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft geen nadere motivering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 5.802,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, P.C. Kop en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 april 2006.