3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 1.2-2.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
In cassatie is in het bijzonder het volgende van belang.
(i) [Betrokkene 1] heeft tot 1989 een landbouwbedrijf uitgeoefend waarin hij in 1984 mede een varkenshouderij is gaan uitoefenen. Op 31 oktober 1984 werden op het bedrijf 100 vleesvarkens gehouden. In 1989 heeft hij dit bedrijf ingebracht in [verweerster 1], thans verweerster in cassatie sub 1. Zowel [betrokkene 1] als [verweerster 1] zal hierna worden aangeduid als: [verweerster 1].
(ii) In de jaren tachtig is in Nederland een restrictieve regeling voor de productie van mest ingevoerd, aanvankelijk alleen voor varkens- en kippenmest, later ook voor andere mestsoorten. Daardoor kon een varkenshouder niet meer een onbeperkte hoeveelheid varkens houden, maar was het maximaal te houden aantal varkens afhankelijk van een toegekende referentiehoeveelheid mest. Per 1 januari 1994 is de Wet verplaatsing mestproduktie (sinds 1 januari 1998 genaamd: Wet verplaatsing mestproductie) in werking getreden, waarmee het begrip "mestproductierecht" is geïntroduceerd.
(iii) Op 23 januari 1985 is de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen (hierna: de Interimwet) in werking getreden. Door deze wet werd de uitbreidingsmogelijkheid van [verweerster 1]s varkenshouderij volgens de Staat beperkt tot 75 %. [Verweerster 1] meende evenwel dat hij krachtens de overgangsrechtelijke bepaling van art. 3 een ruimere uitbreidingsmogelijkheid had.
(iv) In maart 1987 heeft [verweerster 1] bij het Bureau Heffingen een registratieformulier ingediend inhoudende dat zich op 31 december 1986 3.126 vleesvarkens op zijn bedrijf bevonden. Dit komt overeen met een referentiehoeveelheid van 23.132 kg fosfaat afkomstig van varkens.
(v) Naar aanleiding van een onderzoek van het bedrijf door de Algemene Inspectiedienst (AID) in 1988 heeft de minister van LNV (hierna: de minister) bij brief van 2 november 1992 meegedeeld, dat hij de opgave van het registratieformulier aanpaste en "vaststelde" dat de referentiehoeveelheid fosfaat voor [verweerster 1] 1.296 kg fosfaat afkomstig van varkens/kippen was. Het Bureau Heffingen heeft in 1993 de registratie van de referentiehoeveelheid fosfaat hieraan aangepast.
(vi) Bij brief van 22 juli 1993 heeft [verweerster 1] verzocht om heroverweging van de aanpassing van 2 november 1992, omdat de berekening waarop deze was gebaseerd niet juist zou zijn. In die brief maakt zij er aanspraak op 2.419 mestvarkens te mogen houden.
(vii) De minister heeft bij brief van 30 november 1993 aan [verweerster 1] laten weten dat hij de verzochte aanpassing van de registratie weigerde en de berekening die was neergelegd in de brief van 2 november 1992 juist achtte. Hij was van oordeel, dat [verweerster 1] onder de werking van de Interimwet slechts 175 varkens mocht houden, de 100 varkens die op 31 oktober 1984 aanwezig waren vermeerderd met 75 %.
(viii) Op 1 september 1998 is de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) in werking getreden. In 1998 is de Staat in een door het Bureau Heffingen aan [verweerster 1] toegezonden "Melding varkensrechten", waarin mededeling werd gedaan van het aantal varkensrechten dat [verweerster 1] op grond van de Whv toekwam, uitgegaan van een hoeveelheid mestproductierechten van 1296 kg. [Verweerster 1] heeft bij brief van 12 oktober 1998 verzocht om het aantal varkensrechten (dat wil zeggen het in varkenseenheden uitgedrukte varkensrecht als bedoeld in art. 1, aanhef en onder h, van de Whv) te stellen op 2.575, verwijzend naar de hiervóór onder (iv) vermelde referentiehoeveelheid van 23.132 kg, maar in juli 1999 liet het Bureau Heffingen weten dat het geen reden zag de referentiehoeveelheid dan wel de mestproductierechten te herzien.
(ix) Op 18 augustus 1998 heeft [verweerster 1] haar bedrijf verpacht aan verweerster in cassatie sub 2 (hierna: de Stichting). Blijkens 's hofs rov. 5 - in cassatie niet bestreden - heeft [verweerster 1] het bedrijf inmiddels verkocht en bestaat de pachtovereenkomst met de Stichting niet meer. Het belang van de Stichting was al in hoger beroep beperkt tot de proceskosten. Hierna zal daarom de positie van de Stichting grotendeels buiten beschouwing worden gelaten.