ECLI:NL:HR:2006:AV0430

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
41105
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.G. van Vliet
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • C.B. Bavinck
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herinvesteringsreserve en compartimentering van bedrijfsmiddelen in de vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 juni 2004, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2001. De belanghebbende had een aanslag ontvangen die na bezwaar was verminderd tot een belastbaar bedrag van € 7.184.422. Het Hof had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in cassatie ging. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in en de Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen concludeerde tot gegrondverklaring van het beroep.

De zaak draait om de vraag of de belanghebbende een herinvesteringsreserve mocht vormen voor de boekwinst die zij had gerealiseerd bij de verkoop van appartementen. De belanghebbende had haar pand, dat eerder als kantoorruimte was verhuurd, verbouwd tot luxe appartementen en had een aantal van deze appartementen verkocht. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende een bedrijfsmiddel had prijsgegeven en dat de gerealiseerde winst niet in aanmerking kwam voor de herinvesteringsreserve, omdat het ging om voor de verkoop bestemde voorraad.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en dat de klachten van de belanghebbende faalden. De Hoge Raad benadrukte dat de herinvesteringsreserve niet van toepassing was op stille reserves in zaken die als voorraad fungeren, ook al hadden deze zaken in het verleden de functie van bedrijfsmiddel gehad. De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 41.105
12 mei 2006
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 juni 2004, nr. P03/03421, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van € 7.184.422.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 29 december 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft het haar toebehorende pand a-straat 1-3 in Z tot 1 september 1995 als kantoorruimte verhuurd aan derden. Alle pogingen om het nadien te verhuren zijn mislukt. Belanghebbende heeft een vergunning aangevraagd, en uiteindelijk ook verkregen, om het pand te verbouwen tot een complex van luxe woonappartementen. Zij heeft vervolgens contracten gesloten met onder meer een architectenkantoor, een aannemingsbedrijf, een makelaarskantoor, een constructie-bureau, een ingenieursbureau en een bouwkundig advies-bureau. Ten behoeve van de verkoop van de appartementen heeft belanghebbende een verkoopbrochure uitgegeven. Tussen 7 januari 2001 en 28 juni 2001 heeft belanghebbende negen van de elf appartementen verkocht door het sluiten van koop-/ aannemingsovereenkomsten, waarbij belanghebbende bij akte van splitsing te bepalen onverdeelde aandelen in het pand verkocht aan de kopers en de kopers belanghebbende opdracht gaven het appartementengebouw te bouwen. De appartementsrechten zijn aan de kopers geleverd op 1 oktober 2001. Op 8 augustus 2001 is begonnen met de afbraak van het bestaande pand. Van het pand is het gedeelte a-straat 1 volledig gesloopt. Op de vrijgekomen ruimte werd een nieuwe betonnen fundering op palen aangelegd. Van a-straat 2-3 is slechts het casco in stand gebleven. In november 2001 is begonnen met de bouw. De oplevering van de woonappartementen heeft in 2003 plaatsgevonden. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor de bij de verkoop gerealiseerde boekwinst (gedeeltelijk) een herinvesteringsreserve mocht vormen.
3.2.1. Het Hof heeft de vorming van een herinvesteringsreserve afgewezen en daartoe overwogen dat belanghebbende voorafgaand aan de verkoop van de appartementen, een in haar onderneming aanwezig bedrijfsmiddel heeft prijsgegeven en aangewend ten behoeve van de voortbrenging van voor de verkoop bestemde zaken, zodat belanghebbende niet, zoals blijkens artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is vereist voor de vorming van een herinvesteringsreserve, een bedrijfsmiddel heeft vervreemd, doch tot de voorraad behorende zaken.
3.2.2. Voorzover het middel dit oordeel van het Hof bestrijdt, faalt het. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.3.1. Subsidiair heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat zij, indien moet worden aangenomen dat zij tot de voorraad behorende zaken heeft vervreemd, toch een deel van de boekwinst aan de herinvesteringsreserve mag doteren. Dit deel is dan dat gedeelte van de bij de vervreemding behaalde boekwinst dat als stille reserve is opgebouwd in de periode waarin het pand in de onderneming van belanghebbende als bedrijfsmiddel werd aangewend. Het Hof heeft dit subsidiaire standpunt verworpen en daarbij overwogen dat voor een "compartimentering" van de bij de vervreemding behaalde boekwinst onvoldoende aanleiding is, nu het hier gaat om een kwestie van bepaling van de jaarwinst.
3.3.2. Voorzover het middel dit oordeel bestrijdt, faalt het eveneens. De vervangingsreserve had ten doel te bevorderen dat boekwinsten, gemaakt doordat bedrijfsmiddelen uit de onderneming verdwijnen, voor de in het kader van de continuïteit van de onderneming nodige vervanging van die bedrijfsmiddelen beschikbaar blijven (HR 1 april 2005, nr. 38973, BNB 2005/208). Bij de wetswijziging per 1 januari 2001, waarbij de vervangingsreserve is vervangen door de herinvesteringsreserve, is deze doelstelling met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, niet gewijzigd. Het toepassen van de herinvesteringsreserve op de stille reserves in zaken die zijn aangewend voor een nieuwe ondernemingsactiviteit waarin die zaken fungeren als voor de omzet bestemde voorraad komt niet overeen met deze doelstelling. Dit is niet anders indien zulke zaken in het verleden de functie van bedrijfsmiddel hebben gehad. Er is geen reden in dat geval compartimentering toe te passen.
3.4. Het middel faalt ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, de vice-president D.G. van Vliet en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2006.