De aanvrage tot herziening en de aanvulling daarop zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Kort samengevat wordt daarin aangevoerd dat:
a. - het door de verbalisant J. Goos opgemaakte proces-verbaal met nummer 6030.1-171/95-GVO-1, dat als "bouwsteen/hoeksteen" voor de vervolging van aanvrager heeft gediend, onder meer inhoudt dat de verbalisant J. Goos op 23 maart 1995 een informatief gesprek heeft gehad met [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onder meer inhoudend dat volgens [betrokkene 2] en [betrokkene 3] uit het door hen met de aanvrager gehouden interview duidelijk naar voren komt dat de aanvrager erkent dat hij door middel van de kaveluitbreiding in feite een gift had verkregen;
- de geluidsband waarop dit interview is opgenomen zich niet bevond bij de stukken van het dossier waarover het Hof beschikte;
- dat de aanvrager (na een WOB-procedure) de beschikking heeft gekregen over die band op grond waarvan hij concludeert dat daarop geen sprake is van een erkenning door de aanvrager aan [betrokkene 2] dat hij een gift heeft aangenomen;
b. de rechtsopvatting die ten grondslag ligt aan het arrest waarvan herziening wordt gevraagd dat er geen verband tussen de gunst en een tegenprestatie behoeft te worden aangetoond, achterhaald is, gelet op de Wet (de Hoge Raad begrijpt) van 13 december 2000, Stb. 2000, 616, in werking getreden op 1 februari 2001, nu uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft vastgehouden aan de eis van een aantoonbaar verband tussen de gunst en een tegenprestatie;
c. aanvrager niet de mogelijkheid heeft gehad om een wrakingsverzoek te doen ten aanzien van mr. Davids - in verband met het feit dat hij ook als voorzitter optrad van de strafkamer die het cassatieberoep verwierp - toen hij optrad als voorzitter in de eerdere herzieningszaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2000 (02051/99 H);
d. gelet op het rapport van drs. Van Caldenborgh omtrent de werking van loven en bieden geen sprake is van een korting, maar van maatschappelijk en wettelijk geaccepteerd gedrag en dat het arrest waarvan herziening wordt gevraagd mitsdien in strijd is met het legaliteitsbeginsel;
e. van het door voormelde op 1 februari 2001 in werking getreden wet geëiste causaal verband tussen de gift en een specifiek doen of nalaten door de verdachte in zijn bediening in strijd met zijn plicht niet blijkt, ten bewijze waarvan de aanvrager wijst op een recente verklaring van het College van burgemeester en wethouders van [gemeente], inhoudende dat [A] geen steen meer in [gemeente] heeft gelegd;
f. er sprake is van rechtsongelijkheid in strijd met art. 1 Grondwet, in aanmerking genomen dat aanvrager wel is vervolgd, terwijl in de zaak van voormalig burgemeester Peper van Rotterdam van vervolging is afgezien.