ECLI:NL:HR:2006:AV0053

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/075HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van partneralimentatie bij pensioengerechtigde leeftijd en uitleg echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de verplichting van de man tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw bij het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd. De man heeft in 2003 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin hij verzocht om vast te stellen dat de alimentatieverplichting, zoals vastgelegd in het echtscheidingsconvenant, zou eindigen op het moment dat hij de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken. De vrouw heeft dit verzoek bestreden. De rechtbank heeft op 3 februari 2004 het verzoek van de man afgewezen. Hierop heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 9 maart 2005 de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd, maar heeft bepaald dat op de verschuldigde alimentatie het aan de vrouw toekomende deel van het pensioen van de man in mindering moet worden gebracht.

De man heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij de vrouw incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 16 juni 2006 de beschikking van het gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van het echtscheidingsconvenant door het hof niet voldoende gemotiveerd was en dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen was getreden door te bepalen dat de alimentatie verlaagd moest worden met het pensioen van de man. De Hoge Raad benadrukte dat de alimentatieverplichting van de man in beginsel de wettelijke termijn van twaalf jaren duurt, tenzij anders overeengekomen in het convenant.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de uitleg van echtscheidingsconvenanten en de verplichtingen die voortvloeien uit alimentatie, vooral in het licht van veranderingen in de financiële situatie van de betrokken partijen.

Uitspraak

16 juni 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/075HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel verzoekster,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 augustus 2003 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht:
primair: vast te stellen dat de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde en tussen hem en verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - overeengekomen alimentatieverplichting heeft opgehouden te bestaan met ingang van de datum waarop de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
subsidiair: de bij convenant overeengekomen alimentatiebetaling op nihil te stellen, althans vast te stellen op een bedrag dat de rechtbank redelijk en billijk acht en met bepaling van de opgelopen achterstand op nihil wordt gesteld, met kostenveroordeling.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 3 februari 2004 zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de man afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 9 maart 2005 heeft het hof de beschikking van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd, doch verstaan dat op de verschuldigde alimentatie het aan de vrouw toekomende deel van het pensioen van de man in mindering moet worden gebracht, en het meer of anders in hoger beroep verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt, zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep, tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Bij beschikking van 1 augustus 1994, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 16 augustus 1994, heeft de rechtbank te Rotterdam echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 29 mei 1970, uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank aan de vrouw ten laste van de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw toegekend zoals omschreven in de artikelen I.1 tot en met I.4 van het door partijen in de maand juni 1994 ondertekende echtscheidingsconvenant.
(ii) De artikelen I.1-I.3 en V.15 van het echtscheidingsconvenant luiden:
"I. Levensonderhoud
1. De man zal bij vooruitbetaling aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud voldoen een bedrag van ƒ 85.500,-- per jaar met ingang van de datum waarop de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd.
2. Deze alimentatie zal met ingang van het kalenderjaar 1995 onderworpen zijn aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 402a boek 1 BW.
3. In de voorgaande artikelen overeengekomen zal niet bij rechterlijke uitspraak kunnen worden gewijzigd, ook niet op grond van gewijzigde omstandigheden, behoudens het in artikel 159 boek I bepaalde, tenzij het inkomen van de man uit arbeid buiten zijn schuld/toedoen vermindert danwel het dienstverband van de man buiten zijn schuld/toedoen wordt beëindigd.
V. Pensioenverrekening
15. Tussen partijen zal het tijdens huwelijk tot aan de datum waarop de in dezen te geven beschikking tot echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand opgebouwde pensioen bij Kuwait Petroleum Pensioenfonds Nederland worden verrekend conform het Pensioenarrest van de Hoge Raad (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503).
Overeengekomen is dat er een uitgestelde pensioenverrekening plaatsvindt in de vorm van een periodieke uitkering van de man aan de vrouw vanaf het moment dat de man 60 jaar wordt en zolang beide partijen in leven zijn."
(iii) De man is geboren op 15 augustus 1941. Blijkens een brief van de werkgever van de man van 18 november 2002 is het dienstverband met de man op diens verzoek per 1 november 2002 beëindigd.
(iv) De man heeft gesteld dat hij nadien onbezoldigde werkzaamheden is gaan verrichten als voorzitter van het pensioenfonds, onbezoldigd commissaris van Kuwait Petroleum (Benelux) B.V. en onbezoldigd bestuurder van Kuwait Petroleum Europe B.V.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De man heeft zich in deze alimentatieprocedure primair op het standpunt gesteld dat partijen in hun echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat de alimentatieverplichtingen van de man zouden eindigen als hij de pensioengerechtigde leeftijd (60 jaar) zou bereiken. Zowel de rechtbank als het hof heeft die stelling verworpen. Het hof overwoog dienaangaande (rov. 4):
"Noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter terechtzitting kan het hof evenwel afleiden dat de overeengekomen alimentatieverplichting van de man zou eindigen op het moment dat de man 60 jaar zou worden. De tussen partijen gesloten overeenkomst dient - naar het oordeel van het hof - aldus te worden gelezen dat de alimentatieverplichting van de man ten behoeve van de vrouw in beginsel de wettelijke termijn van twaalf jaren duurt. Voorts brengt een redelijke uitleg van de overeenkomst mee aan te nemen dat partijen de bedoeling hebben gehad - ook al staat dat niet met zoveel woorden vermeld - om op de alimentatieverplichting van de man de pensioenaanspraken van de vrouw in mindering te brengen. In zoverre slaagt de eerste grief van de man gedeeltelijk."
4.2 Klacht 1 van het principale beroep bestrijdt langs verschillende wegen als onvoldoende gemotiveerd de uitleg door het hof van art. 1.3 van het echtscheidingsconvenant die erop neerkomt dat de alimentatieverplichting van de man in beginsel de wettelijke termijn van twaalf jaren duurt. Deze klacht is gegrond voor zover zij betrekking heeft op de verwerping van het standpunt van de man dat bij de uitleg in aanmerking dient te worden genomen dat partijen bij de totstandkoming van het convenant ervan zijn uitgegaan dat de alimentatieverplichting van de man niet zou doorlopen nadat hij de pensioengerechtigde leeftijd (60 jaar) zou hebben bereikt. Die verwerping berust op het oordeel dat voor dit standpunt noch in de stukken noch in het verhandelde ter terechtzitting steun te vinden is, maar het hof laat na inzicht te verschaffen in de gedachtegang die tot dit oordeel geleid heeft, iets waartoe het gelet op de in de klacht genoemde argumenten die de man ter staving van de juistheid van zijn standpunt had aangevoerd wel gehouden was.
4.3 Het slagen van klacht 1 brengt mee dat de overige klachten geen behandeling behoeven.
4.4 De overige klachten behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het incidentele middel klaagt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door te verstaan dat op de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie het aan de vrouw toekomende deel van het pensioen van de man in mindering moet worden gebracht. Deze klacht slaagt. De vraag of redelijke uitleg van het convenant meebrengt dat de alimentatieverplichting van de man moet worden verminderd met de aan de vrouw ingevolge de overeengekomen pensioenverrekening uit te keren bedragen is in deze alimentatieprocedure niet aan de rechter voorgelegd, en het stond het hof derhalve niet vrij daarover een beslissing te geven.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 maart 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 juni 2006.