ECLI:NL:HR:2006:AV0043
Hoge Raad
- Cassatie
- D.H. Beukenhorst
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- P.C. Kop
- E.J. Numann
- W.D.H. Asser
- Rechtspraak.nl
Huwelijksgoederenrecht en verrekening bij echtscheiding tussen ex-echtelieden
In deze zaak gaat het om een geschil tussen ex-echtelieden over de verdeling van hun vermogen na echtscheiding, waarbij de vrouw aanspraak maakt op een deel van de waardestijging van de echtelijke woning die de man uit een nalatenschap heeft verkregen. De partijen zijn op 12 juli 1972 gehuwd en hebben huwelijkse voorwaarden afgesloten waarin is bepaald dat er geen gemeenschap van goederen bestaat. De man heeft in 1976 de echtelijke woning verkregen, die op dat moment op ƒ 25.000,-- werd gewaardeerd. Na de echtscheiding op 2 maart 2000 heeft de vrouw bij de rechtbank te 's-Gravenhage vorderingen ingesteld tot verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen en vergoeding van haar inbreng in de woning.
De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen, en het hof heeft deze beslissing in hoger beroep bekrachtigd. De vrouw heeft vervolgens cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw zich niet kan beroepen op het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW, omdat zij tekortgeschoten zou zijn in haar administratieplicht. Dit oordeel is niet voldoende gemotiveerd en overschrijdt de grenzen van de rechtsstrijd. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige administratie door beide partijen in een huwelijkse voorwaarden en de rol van bewijsvermoedens in geschillen over vermogensverdeling na echtscheiding. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.