ECLI:NL:HR:2006:AU9858

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03196/05 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake valsheid in geschrift door de Hoge Raad

Op 10 januari 2006 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een zaak betreffende een aanvrage tot herziening van een eerder vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam. De aanvrager, geboren in 1946, was eerder veroordeeld voor 'valsheid in geschrift' en 'valsheid in geschrift, meermalen gepleegd'. De Politierechter had hem een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken opgelegd, evenals een geldboete van duizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis.

De aanvrage tot herziening was gebaseerd op nieuwe omstandigheden die volgens de aanvrager niet bekend waren tijdens het oorspronkelijke proces. De Hoge Raad heeft echter vastgesteld dat de aanvrage niet voldeed aan de vereisten zoals gesteld in artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit artikel vereist dat de aanvrage steunt op omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, indien deze omstandigheden bekend waren geweest, het onderzoek zou hebben geleid tot vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging, of een minder zware straf.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de aanvrage niets bevatte dat kon worden aangemerkt als een beroep op de in artikel 457 Sv genoemde omstandigheden. Hierdoor kon de aanvrage niet worden ontvangen, conform de artikelen 459 en 460 Sv. De Hoge Raad heeft derhalve de aanvrage tot herziening niet-ontvankelijk verklaard.

Deze uitspraak is gedaan door vice-president F.H. Koster als voorzitter, samen met de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, en is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber.

Uitspraak

10 januari 2006
Strafkamer
nr. 03196/05 H
IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 17 augustus 1995, nummer 10/029953-94, ingediend door:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "valsheid in geschrift" en "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Voorts heeft de Politierechter een geldboete opgelegd van duizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. Art. 459 Sv schrijft voor dat de aanvrage tot herziening inhoudt de omstandigheid als hiervoor bedoeld, waarop zij steunt, en verder een opgave bevat van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken.
3.3. Het in de aanvrage gestelde behelst niets wat kan worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden als hiervoor onder 3.1 vermeld. De aanvrage kan daarom, gelet op de art. 459 en 460 Sv, niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 10 januari 2006.