ECLI:NL:HR:2006:AU9736

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/168HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex art. 12 Sv. over niet-vervolging minister-president voor ambtsmisdrijven

In deze zaak heeft klager, wonende te [woonplaats], op 8 december 2004 een klaagschrift ingediend bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Hij beklaagde zich over het niet vervolgen van de minister-president, mr. dr. J.P. Balkenende, voor een aantal beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven, die verband houden met de oorlog in Irak, het lidmaatschap van de 'Coalitie of the Willing' en de toestemmingswet voor het huwelijk van mevrouw Wisse Smit en Prins Johan Friso. Het hof verklaarde zich op 10 augustus 2005 onbevoegd en verwees de zaak naar de Hoge Raad.

De Hoge Raad ontving het beklag en beoordeelde de ontvankelijkheid ervan. Klager stelde dat hij in zijn klaagschrift geen strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in artikel 44 Sr. aan de minister-president ten laste had gelegd, waardoor vervolging voor commune delicten mogelijk zou zijn. De Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van klager in zijn beklag.

De Hoge Raad oordeelde dat het beklag niet-ontvankelijk was, omdat de Hoge Raad niet bevoegd is om opdracht te geven tot vervolging van ambtsmisdrijven. Dit kan alleen bij Koninklijk besluit of door de Tweede Kamer. Klager werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag, en de oproeping van klager bleef achterwege. De beschikking van het hof werd bevestigd, en klager kon niet worden ontvangen in zijn bezwaren tegen deze beschikking, aangezien tegen een dergelijke beschikking geen beroep in cassatie openstaat.

Uitspraak

7 april 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/168HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Klager],
wonende te [woonplaats],
KLAGER.
1. Het beklag
Met een op 8 december 2004 ter griffie van gerechtshof te 's-Gravenhage ingediend klaagschrift, gevolgd door brieven van 9 december 2004 en 13 december 2004, heeft klager - verder te noemen: [klager] - zich gewend tot dat hof en beklag gedaan over het niet vervolgen van de minister-president ter zake van een groot aantal door deze in die hoedanigheid begane misdrijven, welke volgens de klaagschriften verband houden met (i) de oorlog in Irak, (ii) het lidmaatschap van de "Coalitie of the Willing" en (iii) de affaire rond de toestemmingswet voor het huwelijk van mevrouw Wisse Smit en Prins Johan Friso.
Bij beschikking van 10 augustus 2005 heeft het hof zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het beklag en de zaak verwezen naar de Hoge Raad.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
In een aanvullend schrijven van 25 december 2005, rechtstreeks gericht aan de Hoge Raad, stelt [klager] dat hij in zijn aangifte en in zijn beklagschrift geen strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in art. 44 Sr. aan de minister-president ten laste heeft gelegd, zodat de minister-president - na een daartoe door het hof te verstrekken last - vervolgd zou kunnen worden voor commune delicten. De klaagschriften zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [klager] in zijn beklag.
[Klager] heeft bij brieven van 11 en 12 januari 2006 op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
2.1 Ingevolge de verwijzing door het hof is aan de Hoge Raad voorgelegd een beklag als bedoeld in art. 12 Sv. dat is gericht tegen de weigering van de fungerend hoofdofficier van justitie in het arrondissement Den Haag bij brieven van 15 december 2003 en 2 februari 2004 en die van de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket bij brief van 29 september 2004 over te gaan tot strafvervolging van de minister-president, mr. dr. J.P. Balkenende.
2.2 Het beklag betreft strafbare feiten waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt, te weten beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven als bedoeld in art. 76 RO. [Klager] voert in zijn brief van 25 december 2005 weliswaar aan dat het klaagschrift de strafverzwarende omstandigheden van art. 44 Sr. niet ten laste heeft gelegd, doch daaraan komt geen betekenis toe, nu de beweerde strafbare feiten waarop [klager] het oog heeft, vermeld hiervoor onder 1, door de minister-president slechts kunnen zijn begaan dan hetzij met schending van een bijzondere ambtsplicht, hetzij met gebruikmaking van macht, gelegenheid of middel, hem door zijn ambt geschonken, zodat bij een eventuele vervolging het bepaalde in art. 44 Sr. niet buiten beschouwing kan worden gelaten. De opdracht tot vervolging ter zake van zodanige ambtsmisdrijven kan slechts worden gegeven bij Koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (art. 119 Grondwet; art. 4 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen; art. 483 leden 1 en 2 Sv.), derhalve niet door de Hoge Raad. Nu de Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van ambtsmisdrijven als hiervoor bedoeld, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van [klager] achterwege kan blijven (HR 20 maart 1998, nr. 9076, NJ 1998, 549).
2.3 Voor zover [klager] zijn beklag in zijn brief van 25 december 2005 ook rechtstreeks aan de Hoge Raad heeft voorgelegd, kan hij daarin om dezelfde reden niet worden ontvangen.
2.4 Voor zover [klager] in zijn brief van 25 december 2005 bezwaren heeft geformuleerd tegen de beschikking van het hof, kan hij daarin niet worden ontvangen, reeds omdat tegen een beschikking als bedoeld in art. 12b Sv., gelet op art. 445 Sv., geen beroep in cassatie openstaat.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [klager] niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, J.C. van Oven en F.B. Bakels en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 april 2006.