ECLI:NL:HR:2006:AU9438
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de hoogte van de ontnemingsmaatregel in een strafzaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1946, als directeur en enig aandeelhouder van een besloten vennootschap (BV) werd aangesproken. De Hoge Raad oordeelde dat het verweer van de betrokkene, dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet aan haar persoonlijk maar aan de BV was toegevloeid, niet in cassatie kon worden behandeld, omdat dit een feitelijke kwestie betreft.
Daarnaast werd er in de cassatieprocedure geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad stelde vast dat de termijn inderdaad was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag, en verlaagde dit naar € 61.860,-.
De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige en concludeerde dat de argumenten van de betrokkene onvoldoende waren om de beslissing van het Hof te weerleggen. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de grenzen van cassatie in feitelijke geschillen.