ECLI:NL:HR:2006:AU9237

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/043HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een in Vietnam geboren minderjarig kind door een gehuwde Nederlandse man en de gevolgen voor het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 april 2006 uitspraak gedaan over de erkenning van een in Vietnam geboren minderjarig kind door een Nederlandse man die op dat moment met een andere vrouw was gehuwd. De vraag was of deze erkenning rechtsgeldig kon worden erkend in Nederland, en of het kind daardoor het Nederlanderschap kon verkrijgen. De man had op 8 februari 2002 in Vietnam het kind erkend, maar de rechtbank moest vaststellen of er een nauwe persoonlijke betrekking bestond tussen de man en het kind, zoals vereist door de Nederlandse wetgeving. De rechtbank had eerder een bloedonderzoek bevolen om vast te stellen of de man de biologische vader was, maar dit onderzoek had niet plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde uiteindelijk dat er voldoende aanwijzingen waren voor een nauwe persoonlijke betrekking, ondanks het ontbreken van het bloedonderzoek.

De Hoge Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de erkenning in Vietnam rechtsgeldig was, mits deze niet in strijd was met de openbare orde. De rechtbank had vastgesteld dat de man en het kind sinds de derde dag na de geboorte van het kind samenwoonden en dat de man het kind verzorgde en opvoedde. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking, wat voldoende was voor de erkenning van het kind en het verkrijgen van het Nederlanderschap.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de Staat der Nederlanden, die had betoogd dat de rechtbank ten onrechte was teruggekomen op haar eerdere beslissing over de vereisten voor de erkenning. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet gebonden was aan haar eerdere beslissing en dat de omstandigheden van de zaak voldoende waren om de erkenning te bevestigen. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor het nationaliteitsrecht en de erkenning van buitenlandse erkenningen in Nederland.

Uitspraak

28 april 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/043HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mrs. J. van Duijvendijk-Brand en M.M. van Asperen,
t e g e n
1. [De man],
wonende te [woonplaats], Vietnam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
2. DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE 's-GRAVENHAGE,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: Mr. J. van Duijvendijk-Brand en M.M. van Asperen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 7 oktober 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht voor recht te verklaren:
(1) dat aannemelijk is dat tussen de man en de biologische moeder [de moeder], van de minderjarige [het kind], geboren te [geboorteplaats], Vietnam, op [geboortedatum] 2001, een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen en/of dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de door de man gedane erkenning van de minderjarige rechtsgeldig is geschied;
(2) dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 januari 2003 mr. A.E. van Kempen-Wöhler benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige.
De bijzonder curator heeft op 9 april 2003 een verweerschrift ingediend en de moeder heeft zich bij gecertificeerde verklaring van 12 mei 2003 over het door de man verzochte uitgelaten.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 3 november 2003 een deskundigenonderzoek van het bloed van de man en de minderjarige bevolen, de ambtenaar van de burgerlijke stand en de Staat in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen en de officier van justitie verzocht een conclusie te nemen.
Bij beschikking van 19 april 2004 heeft de rechtbank mr. B.J. de Deugd in plaats van mr. A.E. van Kempen-Wöhler tot bijzonder curator over de minderjarige benoemd.
De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft geen verweerschrift ingediend; de Staat heeft op 6 april 2004 een verweerschrift ingediend, de opvolgend bijzonder curator heeft zich bij brief van 4 mei 2004 over het verzoek van de man uitgelaten en de officier van justitie heeft op 13 mei 2004 schriftelijk geconcludeerd.
Op 22 november 2004 is de behandeling van de zaak ter terechtzitting voortgezet.
De rechtbank heeft bij eindbeschikking van 20 november 2004 voor recht verklaard dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de door de man gedane erkenning rechtsgeldig is geschied. Voorts heeft de rechtbank de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage gelast aan het register van geboorten toe te voegen de geboorteakte van de voornoemde minderjarige, alsmede de akte van erkenning van de minderjarige van 8 februari 2002, dit bevel uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en voor recht verklaard dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft
De beschikkingen van 3 november 2003 en 20 december 2004 zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van de rechtbank heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de Staat - beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft een verweerschrift ingediend en daarbij te kennen gegeven zich geheel te kunnen verenigen met de inhoud van het namens de Staat ingediende verzoekschrift.
De man noch de bijzonder curator heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 20 januari 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak, waarin centraal staat de vraag of de erkenning in Vietnam, op 8 februari 2002, van een daar uit een Vietnamese moeder geboren kind door een op dat tijdstip met een andere vrouw gehuwde Nederlandse man hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend, met als gevolg dat het kind ingevolge art. 4 lid 1 (oud) van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) het Nederlanderschap heeft verkregen, kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op [geboortedatum] 2001 is in [geboorteplaats], Vietnam, uit [de moeder], hierna te noemen: de moeder, geboren [het kind], hierna te noemen: [het kind].
(ii) [Het kind] is sinds de derde dag na haar geboorte opgenomen in het gezin van [de man] en diens toenmalige Nederlandse echtgenote in [plaats].
(iii) [De man] heeft [het kind] op 8 februari 2002 in Vietnam, naar het recht van dat land: rechtsgeldig, erkend.
3.2 In haar tussenbeschikking heeft de rechtbank overwogen dat zij - alvorens te beslissen of juist was dat, zoals [de man] aan zijn hiervoor onder 1 vermelde verzoek onder meer ten grondslag legde, tussen hem en [het kind] ten tijde van de erkenning in Vietnam een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in art. 1:204 lid 1, onder e, BW bestond - diende vast te stellen of [de man] de biologische vader - blijkens haar verdere overwegingen bedoelt de rechtbank: de verwekker - van [het kind] was. Daartoe heeft zij een bloedonderzoek bevolen.
In haar eindbeschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden en heeft zij vervolgens overwogen dat aldus een nieuwe situatie was ontstaan waarin beoordeeld diende te worden of, ook zonder dat vaststond dat [de man] de verwekker van [het kind] was, tussen hen sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking. De rechtbank kwam tot de slotsom dat dit het geval was, en heeft a) voor recht verklaard dat aannemelijk is dat tussen [de man] en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de erkenning door [de man] rechtsgeldig is geschied, b) de ambtenaar van de burgerlijke stand gelast de geboorteakte van [het kind] en de op 8 februari 2002 in Vietnam opgemaakte akte van erkenning toe te voegen aan het register van geboorten, en c) voor recht verklaard dat [het kind] de Nederlandse nationaliteit heeft.
3.3.1 De Hoge Raad ziet aanleiding onderdeel 2 als eerste te behandelen. Dit onderdeel behelst het verwijt dat de rechtbank in haar eindbeschikking ten onrechte is teruggekomen van de in haar tussenbeschikking gegeven beslissing dat voor het aannemen van het bestaan, ten tijde van de erkenning in Vietnam, van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [de man] en [het kind] vereist is dat vaststaat dat [de man], zoals deze had gesteld, de verwekker van [het kind] is. Waar het hier gaat om een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over hetgeen dient vast te staan voordat een beoordeling van de nauwe persoonlijke betrekking kan worden gegeven, was de rechtbank daaraan gebonden en kon zij van die beslissing niet meer terugkomen, aldus het onderdeel.
3.3.2 Op grond van de eindbeschikking moet worden geoordeeld dat de rechtbank met haar in de tussenbeschikking gegeven oordeel dat zij, alvorens te beslissen of tussen [de man] en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van art. 1:204 lid 1, onder e, BW bestaat, diende vast te stellen of [de man] de verwekker van [het kind] is, niet heeft bedoeld te beslissen dat van een zodanige betrekking slechts sprake kon zijn indien kwam vast te staan dat [het kind] door [de man] verwekt was. Dit gevoegd bij het feit dat niet gezegd kan worden dat partijen dat in de tussenbeschikking gegeven oordeel redelijkerwijs slechts als een eindbeslissing hebben kunnen opvatten, leidt tot het oordeel dat het onderdeel feitelijke grondslag mist en daarom niet tot cassatie kan leiden.
3.4.1 Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank in haar eindbeschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet nodig is dat de vaststelling door de rechter dat van een nauwe persoonlijke betrekking als hiervoor bedoeld sprake is aan de erkenning voorafgaat: die vaststelling dient wel aan de erkenning vooraf te gaan. Dat blijkt, aldus het onderdeel, allereerst uit de tekst van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW, dat ook geldt voor erkenningen in het buitenland door een Nederlandse gehuwde man, maar ligt tevens besloten in het wettelijk systeem en in de historie van genoemde bepaling. Een andere opvatting zou, nu erkenning in Nederland het karakter van een rechtshandeling heeft, misbruik van erkenning mogelijk maken in die zin dat deze wordt gebruikt om de voorwaarden te omzeilen die in Nederland aan (juist ook interlandelijke) adoptie worden gesteld.
3.4.2 Op de door [de man] op 8 februari 2002 in Vietnam gedane erkenning zijn de in art. 10 Wet conflictenrecht afstamming (Wca) neergelegde regels van toepassing, niettegenstaande het feit dat die wet eerst op 1 mei 2003 in werking is getreden (vgl. HR 27 mei 2005, nr. R04/074, NJ 2005, 554). Dit betekent dat, nu niet in geschil is dat de erkenning in Vietnam is neergelegd in een door de bevoegde instantie overeenkomstig de aldaar geldende voorschriften opgemaakte akte, en evenmin dat daaraan een behoorlijk onderzoek is voorafgegaan, die erkenning hier als rechtsgeldig kan worden erkend, tenzij dat kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Deze laatste weigeringsgrond doet zich ingevolge het bepaalde in art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca in elk geval voor indien [de man] naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn [het kind] te erkennen.
3.4.3 Een weigeringsgrond als deze strekt ertoe erkenning van buitenslands totstandgekomen rechtsfeiten en -handelingen die zouden leiden tot een gevolg dat in strijd is met fundamentele beginselen en waarden van de Nederlandse rechtsorde uit te sluiten. Naar het oordeel van de rechtbank - welk oordeel zoals hierna zal blijken in cassatie standhoudt - voldeed [de man] toen hij [het kind] in Vietnam erkende materieel aan de eis van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW dat tussen hem en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Dit in aanmerking genomen kan het enkele feit dat deze rechterlijke vaststelling niet aan de erkenning in Vietnam is voorafgegaan, niet het oordeel dragen dat het erkennen van die handeling op de voet van het bepaalde in art. 10 lid 1 Wca zou leiden tot een gevolg dat strijdig is met de fundamentele beginselen of waarden van de Nederlandse rechtsorde. Aangenomen moet worden dat het bepaalde in art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca slechts ziet op gevallen van onbevoegdheid waarin dat wel het geval is, zodat ook onderdeel 1 geen doel treft.
3.5 Onderdeel 3 betoogt tevergeefs dat, anders dan de rechtbank in haar eindbeschikking heeft geoordeeld, voor de vaststelling dat tussen een gehuwde man en een kind een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van art. 1:204 lid 1, onder e, BW bestaat ten minste aannemelijk zal moeten zijn dat de man de verwekker van het kind is. In het licht van de parlementaire geschiedenis van de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 772, kan er geen twijfel over bestaan dat voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking in voormelde zin niet vereist is dat de man de verwekker, althans de biologische vader van het kind is. Dit blijkt, onder meer, uit de volgende uitlatingen van regeringszijde gedaan bij de behandeling van het voorstel van wet dat aan voormelde Wet van 24 december 1997 ten grondslag ligt:
"In de discussie over de erkenning gaat het vooral om het rechtskarakter van de erkenning en om het karakter van de vereiste toestemmingen tot de erkenning van de moeder en van het kind zelf, indien het een zekere leeftijd heeft bereikt.
De tegenstelling die wordt gesuggereerd door de erkenning hetzij als waarheidshandeling hetzij als rechtshandeling te kwalificeren heeft naar mijn oordeel de discussie over dit vraagstuk niet verhelderd. Erkenning is en blijft steeds een rechtshandeling, gericht op het doen ontstaan van de familierechtelijke betrekking tussen ouder en kind. Het gaat erom of van het verwekkerschap al dan niet bewijs moet worden geleverd ten tijde van de erkenning. Ten onzent is dat tot nu toe niet het geval en ook in dit wetsvoorstel wordt bewijslevering op dat tijdstip niet geëist."
(Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1995-1996, 24 649, nr. 3 blz. 9)
en
"De leden van de VVD-fractie vragen welk rechtskarakter van de erkenning de voorkeur geniet: waarheidshandeling of rechtshandeling. Er moet naar mijn oordeel niet in termen van voorkeuren gesproken worden als het gaat om het rechtskarakter van de erkenning. Dat zou een tegenstelling tussen het een en het ander suggereren die er niet is. Erkenning is en blijft een (familierechtelijke) rechtshandeling omdat deze handeling is gericht op het doen ontstaan van rechtsgevolgen, namelijk de familierechtelijke betrekking met het kind. De erkenning wordt vermoed in overeenstemming met de waarheid te zijn dat de erkenner ook de verwekker van het kind is. Dat neemt niet weg dat een niet-verwekker het kind zal kunnen erkennen. Maar een dergelijke erkenning staat bloot aan de mogelijkheid van vernietiging."
(...)
"De leden van de SP-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen dat de erkenning een waarheidshandeling wordt (...). Indien de erkenning een waarheidshandeling zou zijn in die zin dat alleen de verwekker het kind mag erkennen, is bewijslevering vereist van verwekkerschap op het tijdstip dat de erkenning geschiedt. Het grijpt te diep in de privésfeer van betrokkenen in als in alle gevallen de erkenner voorafgaande aan de erkenning zou moeten aantonen de verwekker te zijn, omdat hij anders niet tot de erkenning wordt toegelaten."
(...)
"Ik zal echter, zoals hieronder in antwoord op vragen van de GPV-fractie aangeduid, bij nota van wijziging de omstandigheden waaronder erkenning door een gehuwd man kan plaatsvinden nader bepalen. Daaruit kan worden afgeleid dat het moet gaan om situaties waarin om verschillende redenen aangenomen kan worden dat er "family life" bestaat tussen de erkenner en het kind dat hij erkent."
(...)
"De leden van de RPF-fractie vragen of in het geval van een erkenning door een gehuwd man niet zou moeten vaststaan dat de verwekker ook de biologische vader is van het kind. (...) Evenals wanneer de man ongehuwd zou zijn, wordt ook nu ter gelegenheid van de erkenning niet geëist dat wordt aangetoond dat hij de verwekker is van het kind. Het feit dat deze man gehuwd is, vormt naar mijn oordeel onvoldoende reden om in dit geval te eisen dat ten tijde van de erkenning het verwekkerschap wordt aangetoond."
(Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1996-1997, 24 649, blz. 17, 22 en 23)
3.6.1 Onderdeel 4 klaagt dat de gronden waarop het oordeel van de rechtbank rust dat tussen [de man] en [het kind] sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, dat oordeel niet kunnen dragen.
3.6.2 Dit oordeel berust daarop dat [het kind] sedert de derde dag na haar geboorte bij [de man] woont en door hem wordt verzorgd en opgevoed, feiten die naar het oordeel van de rechtbank bevestiging vinden in ter zitting getoonde foto's waarop [het kind] (samen met hem) te zien is als baby, maar ook bij haar eerste en tweede verjaardag. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat geen van de belanghebbenden het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [de man] en [het kind] heeft betwist.
3.6.3 Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op andere omstandigheden dan hiervoor in 3.6.2 vermeld, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden eindbeschikking en kan het derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het onderdeel faalt ook voor het overige nu het oordeel van de rechtbank inzake de nauwe persoonlijke betrekking tussen [de man] en [het kind] geen nadere motivering behoefde dan door de rechtbank is gegeven.
3.7 Onderdeel 5 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 april 2006.