ECLI:NL:HR:2006:AU9125

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01147/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de geldigheid van een dagvaarding in een strafzaak met betrekking tot drugshandel en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf voor onder andere medeplegen van drugshandel en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte stelde dat de dagvaarding voor de pro forma-zitting van 15 augustus 2003 niet geldig was, omdat deze niet expliciet als voorlopige dagvaarding was aangeduid. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting dat een dagvaarding als voorlopige dagvaarding moet worden aangeduid, onjuist is. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot vijf jaren en acht maanden. De Hoge Raad concludeerde dat de dagvaarding voldeed aan de eisen van het Wetboek van Strafvordering, en dat de aanpassing van de tenlastelegging door de Officier van Justitie terecht was toegestaan. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in de cassatiefase, waarbij de Hoge Raad vaststelde dat deze termijn was overschreden, wat leidde tot strafvermindering. De zaak illustreert de toepassing van het vertrouwensbeginsel in het strafrecht en de voorwaarden waaronder een dagvaarding kan worden aangepast.

Uitspraak

21 maart 2006
Strafkamer
nr. 01147/05
EC/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 mei 2004, nummer 23/004352-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 21 november 2003, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A (oud) en het in artikel 2, eerste lid onder C (oud) van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en "eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A en het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 2. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 27 mei 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 9 mei 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de dagvaarding voor de terechtzitting van de Rechtbank van 15 augustus 2003 heeft opgevat als een dagvaarding in de zin van art. 261, derde lid (oud), Sv.
4.2. De stukken van het geding houden het volgende in:
(a) Op 30 juli 2003 is aan de verdachte in persoon een dagvaarding uitgereikt voor de terechtzitting van 15 augustus 2003. Op de dagvaarding is vermeld dat de Officier van Justitie voornemens is onmiddellijk na het voordragen van de zaak schorsing van het onderzoek te vorderen overeenkomstig art. 282, vierde lid, Sv. Als tenlastelegging bevat de dagvaarding - in overeenstemming met art. 261, derde lid, (oud) Sv - de feitsomschrijving uit het bevel eerste verlenging gevangenhouding. Die omschrijving betreft - kort gezegd - (1) medeplegen van invoer van cocaïne en (2) voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet.
(b) Op de terechtzitting van 15 augustus 2003 heeft de Officier van Justitie medegedeeld dat de tenlastelegging nog nader zal worden omschreven. De behandeling van de zaak is aangehouden tot de terechtzitting van 7 november 2003.
(c) Op de terechtzitting van 7 november 2003 heeft de Officier van Justitie overeenkomstig art. 314a, eerste lid, Sv gevorderd dat een op schrift gestelde nadere omschrijving van de tenlastelegging - die al bij brief van 1 oktober 2003 aan de toenmalige raadsman van de verdachte was toegezonden - zal worden toegelaten. Door de "vordering aanpassing omschrijving tenlastelegging" luidt de tenlastelegging - kort gezegd - als volgt: (1) medeplegen van invoer van cocaïne en/of voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet en (2) deelneming aan een criminele organisatie met het oogmerk het opzettelijk plegen van Opiumwetdelicten. De vordering is door de Rechtbank toegewezen.
4.3. Het Hof heeft in het bestreden arrest een ter terechtzitting van 13 mei 2004 gevoerd verweer ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding van feit 2 als volgt weergegeven en verworpen:
"De geldigheid van de dagvaarding.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de dagvaarding van verdachte ten aanzien van feit 2 - kort gezegd de deelneming aan een criminele organisatie - nietig dient te worden verklaard. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat indien, zoals hier, sprake is van een voorlopige dagvaarding als bedoeld in artikel 261, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zulks op die dagvaarding vermeld dient te worden. Nu dit in het onderhavige geval niet is gebeurd dient volgens de raadsman de dagvaarding voor de pro forma-zitting van 15 augustus 2003 als de definitieve dagvaarding te worden gezien. Uitbreiding met een nieuw feit is dan, gelet op de in artikel 313 Sv getrokken grenzen, niet meer mogelijk. In aanmerking nemende het vertrouwen dat door de verdachte in de dagvaarding moet kunnen worden gesteld, heeft de rechtbank derhalve de vordering aanpassing omschrijving tenlastelegging, zoals gedaan door de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 november 2003, ten onrechte toegewezen, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
In de dagvaarding voor de pro forma-zitting van 15 augustus 2003 is voor de opgave van het feit volstaan met een omschrijving als bedoeld in artikel 261, derde lid, Sv. Expliciete vermelding dat het een zodanige opgave betreft wordt noch door dat wetsartikel noch door enige andere rechtsregel voorgeschreven. Een dergelijke dagvaarding draagt een zodanig voorlopig karakter, dat een verdachte daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat hij voor enig feit dat daaronder zou kunnen worden gebracht niet afzonderlijk zal worden vervolgd (vgl. HR 28 mei 2002, NJ 2002/601). Het stond de officier van justitie derhalve vrij om op de terechtzitting van 7 november 2003 een aanpassing omschrijving tenlastelegging te vorderen, zoals trouwens door hem reeds op de pro forma-zitting was aangekondigd.
Redelijke wetstoepassing brengt voorts mee dat een wijziging van de voorlopige tenlastelegging ingevolge artikel 314a Sv, welke bestaat uit een uitbreiding daarvan met andere feiten, slechts dan niet toelaatbaar is indien elk verband tussen de feiten die overeenkomstig het bevel gevangenhouding zijn opgenomen in de voorlopige tenlastelegging en die in de gewijzigde tenlastelegging ontbreekt (vgl. HR 20 oktober 1998, NJ 1999/52). In het onderhavige geval staat de deelname aan een criminele organisatie, zoals onder 2 opgenomen in de vordering aanpassing omschrijving tenlastelegging van de officier van justitie, in direct verband met de overige tenlastegelegde gedragingen, met uitzondering van het onderdeel "het (doen) bedreigen en/of (laten) mishandelen van transporteurs". Dit laatstgenoemde onderdeel van de vordering van de officier van justitie heeft de rechtbank terecht niet toegewezen. Voor het overige leidt dit alles tot de slotsom dat feit 2 op juiste wijze is tenlastegelegd."
4.4. De relevante wetsbepalingen luiden als volgt:
(i) art. 261 (oud) Sv:
"1. De dagvaarding behelst een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; verder vermeldt zij de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld.
2. Zij behelst tevens de vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.
3. Wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding waarvan de geldigheidsduur reeds tweemaal is verlengd, kan voor de opgave van het feit worden volstaan met de omschrijving die in dat bevel is gegeven."
(ii) art. 314a Sv:
"1. Indien in de telastlegging voor de opgave van het feit is volstaan met een omschrijving als bedoeld in artikel 261, derde lid, wordt die opgave alsnog in overeenstemming gebracht met de in het eerste en tweede lid van dat artikel gestelde eisen.
2. De artikelen 313, met uitzondering van de laatste volzin, en 314 vinden overeenkomstige toepassing."
4.5. Het middel berust op de opvatting dat het vertrouwensbeginsel meebrengt dat, wil een dagvaarding op de voet van art. 261, derde lid, Sv als een zogenoemde voorlopige dagvaarding kunnen worden aangemerkt, daarop met zoveel woorden moet zijn vermeld dat het om een zodanige dagvaarding gaat. Die opvatting is onjuist.
4.6. Het middel faalt.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en acht maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 21 maart 2006.